De Vlaming, zijn kunst en zijn wortels

Tentoonstelling: Oer. De wortels van Vlaanderen. T/m 6 augustus 2017 in Provinciaal Cultuurcentrum Caermersklooster, Gent.

Valerius de Saedeleer, Perelaar, 1926, collectie Kunsthandel De Bode

Een bezoek aan de expositie met de merkwaardige titel Oer is een hernieuwde kennismaking met bekende kunstenaars aan de hand van onbekend werk. Ik kan me niet herinneren enig schilderij eerder gezien te hebben. Wel enkele sculpturen van George Minne en Rik Wouters, omdat ze in oplage zijn gemaakt. Het overzicht van Vlaamse kunst uit de jaren 1880 tot 1930 is voor het grootste deel afkomstig van de Phoebus Foundation, een bedrijfscollectie gelieerd aan Katoen Natie te Antwerpen. Men moet er over een deskundig oog beschikken en een goed gevulde portemonnee om te kunnen concurreren met de musea. Het is goed dat de collectie nu voor het grote publiek is opengesteld.

De wijze van presenteren is minder museaal en verre van ideaal. De langgerekte ruimte die misschien ooit een kapel is geweest heeft een labyrintische indeling gekregen met gebogen wanden, bonte kleuren en een dramatische belichting. De eerste zaal is ingericht als een eind-negentiende-eeuwse stijlkamer, de volgende ruimtes hebben een thema of het werk van één kunstenaar als leidraad. De kwaliteit van het getoonde is niet altijd even hoog, wat misschien ook te maken heeft met de mate waarin goede werken nog in de handel komen. Van Ensor is er een klein maar heel goed schilderij naast een aantal mindere, van Permeke is er relatief weinig, van Rik Wouters buiten een bronzen beeld alleen een serie onbeduidende tekeningen. Toch is het een tentoonstelling met een verhaal.

Met overzichten van de Belgische kunst van voor de Tweede Wereldoorlog  kun je twee kanten op. Ze beginnen onveranderlijk met James Ensor die daar de plaats inneemt van Van Gogh bij ons. Daarna is er dikwijls een bijna principiële stellingname: voor de moderniteit – Wouters, Permeke, De Smet, Van den Berghe, Spilliaert, Magritte, Servranckx, Van Tongerloo – of voor het pad van de traditie. De tegenstelling is minder scherp dan in de Nederlandse kunst tussen, zeg, de Bergense School en De Stijl. België kent nu eenmaal een minder sterke abstracte stroming dan Nederland. De bekendste vertegenwoordigers van Sint-Martens-Latem passen zelfs in beide versies van de canon. Maar er is een verschil in oriëntatie tussen regionaal en internationaal, platteland en stad, eigen volk en kosmopolitisme.

Het standpunt van deze Gentse expositie wordt direct in de titel en ondertitel prijsgegeven: er is gekozen voor de volkse kant en het volk in kwestie is Vlaams. Het startpunt ligt niet bij de Franstalige Ensor, maar bij Emile Claus. Geen slechte keuze trouwens, het is altijd een groot plezier te zien hoe hij het leven op het platteland bruisend van leven en sprankelend van licht kan weergeven. Claus is het type kunstenaar dat niet zozeer de mode volgt, maar zich er meester van maakt. Het impressionisme lijkt wel speciaal voor hem uitgevonden, zo goed kan hij ermee uit de voeten. De laat-impressionistische doeken van anderen in dezelfde zaal doen in hun fletsheid zijn meesterschap alleen maar beter uitkomen.

Maar zonlicht en pas gemaaide korenaren leveren nog niet de mythe die nodig is om het Vlaamse volkseigen tot een cultus te verheffen. Dat gebeurt in deze tentoonstelling in de landschappen van Valerius de Saedeleer en de in zichzelf gekeerde figuren van Gustave van de Woestijne. De Saedeleer komt hier ongelooflijk mooi tevoorschijn, zeker met het doek De perelaar waarin het zwarte silhouet van de perenboom als in een Japanse houtsnede afsteekt tegen het besneeuwde, glooiende landschap erachter. Hij was sterk beïnvloed door Pieter Bruegel, ‘verwijderde tenslotte de mens, en trachtte net evenveel te zeggen door het landschap alléén’, in de woorden van Louis Paul Boon. Bij Van de Woestijne is het andersom, hij schildert de zaaiende boer met zijn fijn getekende kop en plaatst hem voor een gouden achtergrond als ging het om een icoon. Met Spilliaert en een ruime keuze uit de beelden van George Minne houdt de expositie deze sfeer nog vast. Bij Ensor verschuift de aandacht naar de maskerade en het platvloerse, bij Permeke, De Smet, Van den Berghe en Malfait zijn we terug op de akker of rond de tafel in een eenvoudige woning. De samensteller van het geheel heeft het niet kunnen laten in een rond kabinet met aandoenlijke tafereeltjes van Edgard Tytgat een kleine carrousel na te bootsen waarin een speeldoosje draait.

Voor Brusselmans, Magritte en Masereel was dus geen plaats in deze context – zeker de laatste wordt node gemist om zijn geëngageerde grafiekseries en zijn treffende schilderijen van het alledaagse leven. We kijken hier niet met een onbevooroordeelde blik. De kunst moet ons – ik ben er niet eens zeker van dat ik me als buitenstaander aangesproken moet voelen – verleiden en ontvankelijk maken voor een boodschap over wat oer-Vlaams is, waar de Vlaming wortelt, over kleine, minder dan nationalistische sentimenten. Een bedrijf als Katoen Natie, dat bestaat van de wereldwijde handel, zou zich daarvoor te goed moeten voelen.

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *