Op 11 september 2005 hield ik een voordracht bij een opening van een expositie van Jaap de Vries bij Galerie Hüsstege in Den Bosch.
Ik zou het willen hebben over de schijn, de kunst en de schoonheid.
Jaap heeft mij uitgedaagd vandaag een antwoord te geven op de vraag: Had Stockhausen gelijk toen hij de aanslag van 11 september 2001 op het WTC in New York ‘the biggest artwork of all times’ noemde? Ik moet je in zoverre teleurstellen, Jaap, dat de juistheid van Stockhausens uitspraak niet te bewijzen valt. Hij heeft een kreet geslaakt en als hij daarmee lucht gaf aan zijn verontwaardiging of bewondering, had hij evenveel gelijk als iemand die AU roept nadat hij zichzelf op de duim heeft geslagen.
Een tweede vraag is of hij een zinvolle uitspraak heeft gedaan. En er is nog een derde vraag, die er hier en nu meer toe doet: heeft Jaap gelijk door zich achter Stockhausen te scharen en zijn eigen boosheid te verbinden met de ‘ernstige behoefte een klap uit te delen’?
Op de website van galerie Hüsstege heeft Jaap de Vries een pamfletachtige tekst laten zetten, waarin hij overweegt of zijn kunst opgevat kan worden als een vorm van geweldloos verzet tegen de schijnwereld van vandaag.
Ik heb al vaker aan je woorden getwijfeld, Jaap, en ik doe het nu weer.
In een paar zinnen raak je verstrikt in paradoxen en tegenstrijdigheden.
Bedoelde Stockhausen te zeggen dat kunst een daad van verzet moet zijn? En gaat hij zover dat hij gewelddadig verzet binnen de definitie van kunst laat vallen?
Valt de ‘ernstige behoefte een klap uit te delen’ van Jaap in dezelfde categorie als het geweldloos verzet dat uit zijn werk spreekt?
Is de schijnwereld waarover Jaap spreekt, de wereld in politieke zin, de wereld die niet aan zichzelf twijfelt? En is de utopie in naam waarvan jonge moslims aanslagen plegen, dan niet een schijnwereld?
Het voeren van een discussie met zo’n ratjetoe aan ingrediënten doet ons heel snel in een moeras belanden waaruit nogal onfrisse luchtjes opstijgen.
Stockhausen probeert ons met zijn gedurfde grootspraak ertoe te verleiden de woorden kunst en geweld van hun vertrouwde betekenis te ontdoen. Het verschil tussen goed en kwaad mag worden opgeheven, zegt hij, wanneer de maatschappelijke omstandigheden er aanleiding toe geven. En wanneer doet die aanleiding zich voor? Als bij een bevolkingsgroep de wrok tegen de mondiale verhoudingen zover is opgelopen dat alleen excessief geweld daaraan nog uitdrukking kan geven.
Wanneer Jaap spreekt over ‘een klap uitdelen’, dan is ook hij het geweldloos verzet voorbij. Hij bezondigt zich aan grootspraak of aan een pleidooi voor geweld, alweer uit rancune tegen een wereld die niet wil twijfelen. Ik kan het niet anders zeggen, Jaap, het lijkt mij kortzichtig en dom. De geschiedenis biedt genoeg voorbeelden van waar een dergelijke rancuneleer toe kan leiden. De verheerlijking van geweld door kunstenaars kenmerkte ook de eerste fase van het fascisme in Italië, zo’n tachtig jaar geleden.
De parallel gaat eigenlijk niet eens op, want de rancune van Jaap de Vries is niet dezelfde als die van de jonge jihadisten. Karlheinz Stockhausen en Jaap de Vries hebben tot dusverre geen gewelddadige acties beraamd of uitgevoerd en ze hebben, zover ik kan beoordelen, geen gemeenschappelijke belangen met de ‘utopische rebellen’ die op het moment overal klappen uitdelen.
Is kunst een vorm van verzet? In veel gevallen wel, ja. In het geval van Jaap de Vries zeker. Jaap zijn positie in het struikgewas was de rode draad in het gesprek dat hij begin dit jaar voerde met bisschop Muskens.
Het struikgewas, dat is zijn atelier, zijn vrijplaats waar hij kan knippen en scheuren, beschadigingen en boosaardigheden kan bedenken, waar hij het met de hele wereld oneens kan zijn – behalve natuurlijk met zijn gesprekspartner die met een tripeltje op de versleten leren bank ligt. Wanneer je zelf voor een paar uur die gesprekspartner bent, raak je besmet met de neiging tot knippen en scheuren. Je hoort jezelf dingen beweren die je een halve dag eerder precies andersom hebt beweerd. Je ziet jezelf normen afzweren die je voor heilig had verklaard. Je voelt je ontrouw aan je eigen leven. Dat is het avontuur van een atelierbezoek bij Jaap: hij maakt met duivels plezier alles wat vast leek te staan, aan het wankelen. Voor eventuele schade die ontstaat doordat je stelligheden bezwijken, is hij niet verantwoordelijk. Het was toch wel gebeurd, redeneert hij. Het is maar goed, die zekerheden zijn de gevangenis waarin je jezelf hebt opgesloten.
Als het aan Jaap lag, hadden we allemaal onze eigen vrijplaats met een versleten leren bank. Ik denk dat we die ook hebben, zo’n plekje dichtbij een televisie, een computer, de telefoon, de koelkast of de huisbar. Een enkeling vindt zijn eenzame genoegens nog in de buurt van een boekenkast en zelfs worden er nog mensen gesignaleerd, nazaten van Jean-Jacques Rousseau, die lopend peinzen of peinzend lopen in de vrije natuur. Wat gaat er door hun hoofden op zulke momenten? Welke knipsels slaan ze op in hun geheugen, wat verscheuren ze in gedachten, wat zou er voor lelijks en onwelvoeglijks tevoorschijn komen als we dat zichtbaar konden maken?
We zullen het, in de meeste gevallen, nooit weten.
We zien van die mensen, die altijd vooraan staan waar televisiemakers of journalisten verschijnen, wel hun verontwaardiging. Het collectieve verdriet. Het gedeelde leed. De aanklacht namens de nabestaanden. De eis tot schadevergoeding.
Ze spreken over normen en waarden, maar het blijken steeds weer normen te zijn die voor iedereen samen gelden, en voor niemand individueel. Het zijn altijd waarden die uitgedrukt worden in cijfers op een bankafschrift.
Het is het geheel van zulke verschijnselen dat Jaap een schijnwereld noemt, of ‘een wereld die zichzelf niet betwijfelt’. Bij Jaap op de bank worden de stellingen betrokken tegen deze schijnheilige gemeenschapszin. ‘Ik moet strijden en vrijen’, vertrouwde Jaap de bisschop toe, maar het strijden heeft voorlopig de overhand.
Wat is de inzet van dit gevecht? Welke vorm moet het krijgen om effectief te zijn?
En heeft die vorm nog iets te maken met de schoonheid?
Tegenover bisschop Muskens noemde Jaap tweemaal het woord mooi. Eerst zei hij: ‘er zullen enkele mensen zijn die zeggen, oh wat mooi, maar ook dat is een raar woord in dit verband. Maar daar ben ik wel erg blij mee, als het een uiting is van we kunnen ergens over spreken.’
Verderop in het gesprek vroeg Muskens wat het slechtste commentaar was dat Jaap ooit op zijn werk heeft gekregen en hij antwoordde: ‘Ik vind het altijd erg als mensen het mooi vinden. (…) Mooi is heel denigrerend.’
Mooi kan dus goed zijn, als er sprake is van herkenning, en het is slecht als het oppervlakkig bedoeld is.
In het voorwoord van het boek Spreek je eigen taal schreef Muskens naderhand dat het werk van de kunstenaar de bestemming heeft de schepping van God te vervolmaken. De kunst komt voort uit het natuurlijke streven van de mens naar het schone, het ware en het goede.
Daarmee hield hij Jaap iets voor dat hem volkomen wezensvreemd is. Jaap de Vries komt uit een heel andere traditie. De gereformeerde kerk kijkt heel anders tegen het menszijn en de kunst aan. In mijn boekenkast vond ik een boekje van de kunstcriticus Just Havelaar uit 1922, dat een treffend voorbeeld is van deze visie. Het heet: Het sociaal conflict in de beeldende kunst. Havelaar meent dat elke mens zich schuldig voelt over het leed in de wereld, los van de vraag of de mens dat leed zelf heeft veroorzaakt. In feite is hij altijd de bron van alle ellende, want de boosheid, zoals hij het noemt, kan niet van onze schepper afkomstig zijn.
In het streven naar schoonheid, dus in het maken van kunst, komt de verhouding tot het leed en het kwaad altijd naar voren, meent Just Havelaar. ‘Alle geluk, dat niet op de smart van ‘t leven overwonnen is, verkeert tot ijdelheid en zelfzucht. Het geluk ontroert slechts omdat er zoveel leed in de wereld is. Wat ware ons de schoonheid, indien wij de ellende niet dagelijks in ’t aangezicht hadden gezien?’
Het verzet in Jaap zijn werk keert zich ook tegen deze opvatting dat de schoonheid ons moet verzoenen met het leed in de wereld. Met zijn werk wil Jaap de verwarring vergroten, hij wil op cruciale momenten de ogen niet sluiten maar juist in beeld brengen wat het leven met zich meebrengt. Die positie is belangrijk genoeg. De wetenschap dat wat hij ons laat zien niet alle verbeelding tart, dat zulke beelden een treffende weergave zijn van het geschonden mensbeeld waarmee we moeten leven, is schrijnend. Je zou zo snel niet weten waar je de hoop, de schoonheid en de troost een plaats moest geven. Je zou erdoor vertwijfeld kunnen raken, wat nog heel wat anders is dan rancuneus.
Als dit de essentie is van zijn kunst, dan zou hij zich niet moeten verlagen tot uitspraken over het uitdelen van klappen.
Bij herhaling heeft Jaap verklaard dat de kunst voor hem een uithoek is die hem de vrijheid verschaft a-morele beelden te maken. De interpretatie van zijn verminkte lichamen als een aanklacht tegen geweld, maatschappelijke ongelijkheid, politieke onderdrukking enzovoort, vindt hij te eenduidig en verkeerd.
Dit argument zou naar twee kanten moeten werken. Als de beschouwer zich het beeld niet mag toe-eigenen voor politieke doeleinden, dan zou Jaap het ook niet moeten doen. Je bent een commentator of je bent het niet. Jaap wil het niet zijn en hoe moeilijk het soms ook vol te houden is, hij zou zich in zijn rol moeten schikken.
Het zichtbaar maken van wat alleen door de verbeelding zijn meest scherpe vorm kan krijgen, is een functie die al heel lang door de beeldende kunst wordt vervuld.
Honderd jaar geleden werd de kunst die het leed in beeld brengt zonder stelling te nemen tegen misstanden of troost te bieden, fatalistisch genoemd. Het overkwam de schrijver Louis Couperus met zijn roman Eline Vere. In 1907 besprak Lodewijk van Deijssel een boekje van een zekere Martinet die de boeken van Couperus verderfelijk had genoemd, niet rein, niet hoog, niet strevend naar het ideaal. ‘In-een-woord: hun strekking is slecht.’, schreef Van Deijssel, en hij vervolgde:
“De romans van Couperus, geloof ik, dat heelemaal geen strekking hebben. Ik bedoel dat ik vind, dat men zich van die romans het beste begrip vormt en er de mooiste waardering van heeft als men ze geheel strekkingloos acht.
Waarom denkt de heer Martinet, dat Couperus met zijn romans eigenlijk wil zeggen: kijk ‘es, lieve menschen, Eline Vere laat zich heelemaal beheerschen door haar gestel en door het leven, zij kan er niets tegen doen, en zoo is het met jullie allemaal, jullie moeten allemaal maar net zo doen als Eline Vere.
Het is toch zo eenvoudig, Martinet (en al zoo overdikwijls gezegd). Luister nou nog eens goed. Ik zie een vogel, niet waar, dat is duidelijk: ik zie een vogel. Ik vin ‘em mooi, begrijp je wel, ik vin ‘em mooi. Goed dat staat dus vast. Wat doe ik nu? Nu ga ik dien vogel afbeelden in woorden. Als dat gedaan is, en goed, dan is dit een stukje literatuur. Nu is dat niet zielloos of niet een fotografie of iets dergelijks, omdat het zien van dien vogel mij de ziele-ontroering der schoonheid heeft gegeven, en als ik hem afbeeld doordring ik die afbeelding, dat afbeeldsel, met mijn ontroering. Daardoor wordt het mooi en literatuur, daardoor is er ziel in, daardoor kan een fotografeer-toestel hetzelfde niet doen.
Nu begrijp je wel, dat hier hoegenaamd geen andere strekking bij te pas komt, dan de ziens-ontroering, die ik gehad heb, gedurende dat afbeelden nóg eens, en sterker, te hebben en, als er toevallig daartoe bekwame menschen zijn, ook aan eenige andere menschen die genieting te geven. Ik bedoel dus niet, dat de menschen of ik zelf, ook moeten gaan vliegen of vleugelvormige groene en witte kleederen om de schouders hangen, maar ik bedoel alleen dat zij en ik het mooi zullen vinden.
Nu, zooals het met dien vogel is, zoo is het ook met een zalm, een zonsondergang, en Eline Vere.”
Tot zover Lodewijk van Deijssel. Doordat Jaap mij heeft uitgedaagd, wil ik de vermaning die hij geeft nu eens tot de kunstenaar richten. Zoals het met de vogel van Van Deijssel is, zo is het ook met de meisjeskopjes van jou. Jij hebt ze gezien en je hebt ze zo afgebeeld dat er ziel in is. Je hebt er zelfs de schoonheid van aan het licht gebracht. Laat die beelden hun werk doen en gebruik de energie die je nu in klappen zou willen omzetten, voor je kunstenaarschap in scheppende zin. En laat je in godsnaam niet afleiden door jongelui voor wie het begrip schoonheid geen enkele betekenis meer heeft.