Tentoonstelling: Stijlloos, t/m 7 mei in Museum Arnhem
Hoe ver wil een museum gaan om een straaltje licht te vangen van de schijnwerpers die zijn gericht op honderd jaar De Stijl? Heel ver. Museum Arnhem laat zien hoe je mee kunt liften op een hype door opzichtig niet mee te doen. Stijlloos = niet De Stijl. Het zou een knappe prestatie zijn als het resultaat het omfietsen waard was. Helaas is dat niet het geval.
Ik vraag me af of er überhaupt veel licht te verdelen valt, want de poging van dit eeuwfeest een nationale gebeurtenis te maken werpt niet veel vruchten af. De grotere musea laten het onderwerp links liggen, met uitzondering van het Haags Gemeentemuseum, en over de hele breedte wordt vooral aandacht besteed aan kleinere reputaties en marginale onderwerpen. Misschien is dat ook niet vreemd voor een nalatenschap waaruit zo langzamerhand elke sigarendoos met een krabbeltje achterop is bestudeerd en van commentaar voorzien.
Maar het Museum Arnhem maakt zich er wel heel gemakkelijk van af. Als ik het goed begrijp gaat de expositie uit van de vraagstelling of vertegenwoordigers van de verschillende –ismen in de vooroorlogse kunst wel zo ver uiteenlopende ideeën hadden als dikwijls wordt verondersteld. In de formulering van die vraag gaat al zoveel mis dat de onderneming bij voorbaat tot mislukken is gedoemd. Het museum brengt de stromingen in kwestie terug tot ‘de realisten’ en ‘de abstracten’, waarmee een karikatuur wordt geschetst van een halve eeuw Nederlandse kunst. Letterlijk stelt men de vraag of de ‘principes’ van de diverse kunstenaars ver uit elkaar lagen, maar hoe beoordeel je principes van schilders en beeldhouwers? En waarom niet eerst naar hun werk gekeken?
Stijlloos wil een brug slaan tussen bewegingen die in de tijd zelf ideologisch afstand van elkaar hebben genomen, door te stellen dat ‘kunstenaars in hun werk uiting gaven aan deze tijd’. Bij elkaar zou dat een ‘tijdsgeest’ opleveren. Niet weten hoe je tijdgeest schrijft is één ding, niet weten wat het is, is ernstiger. Het is niet voldoende te weten dat de betreffende kunstenaars in dezelfde tijd hebben geleefd. En het tijdsbeeld wordt niet afdoende getypeerd met de omschrijving ‘enerzijds was er veel optimisme, anderzijds gaven de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog en later het opkomend fascisme weinig reden tot hoop.’
Wat is hier aan de hand? Is de organisatie uit handen gegeven aan de vijfde klas van de plaatselijke middelbare school? Heeft in de hoofden van de museumleiding het misverstand postgevat dat een verzameling kunstwerken uit een bepaalde tijd vanzelf een tijdgeest oplevert? Wat is dat beeld dan? En waarom waren er dan toch zoveel verschillende stijlen en opvattingen?
Voor een Zeitgeist-achtige tentoonstelling is het nodig een kader te hanteren in de vorm van een geestelijk klimaat of een maatschappelijke, politieke, economische, sociale achtergrond, waarin de artistieke ontwikkelingen een plaats krijgen. Zie de expositie Utopia 1900-1940 in 2013 in De Lakenhal in Leiden. Een complexe, veelzijdige onderneming die voortdurend refereerde aan historische gebeurtenissen. De vrije kunst die daar werd getoond gaf uiting aan een vorm van idealisme en de drang de wereld een nieuw aanzien te geven. Wie in dat tijdsbeeld ‘de realisten’ een plaats wil toekennen – wat in Leiden heel begrijpelijk niet gebeurde – moet definiëren wat in het werken naar de waarneming idealistisch genoemd kan worden, en daar het passende beeldmateriaal bij zoeken.
De Arnhemse expositie kent geen samenhang en geen diepgang. Alles mocht erin, als het maar niet tot de Stijlbeweging behoorde. Er is veel werk van matige kwaliteit, er is werk dat er niet thuishoort (Simon Maris, Roger Raveel) en er zijn veel schilderijen en tekeningen die de beperkte blik van de kunstenaars uit die periode op hun eigen tijd illustreren. Steeds maar weer die geïsoleerde motieven, wezenloze gezichten met grote starende ogen, of slappe aftreksels van Frans kubisme of Kandinsky. Kunstenaars zonder talent die zich met een vlotte babbel in de kunstgeschiedenisboekjes hebben weten te lullen zoals Le Fauconnier, Van Rees, Bendien, Niehaus, Van Deene.
Jan Mankes hoort in dit tijdsbeeld niet thuis. Hij is er te goed voor en zijn werk is een gesloten universum. Er hangt een prachtige abstracte Fernhout, maar dat schilderij dateert van de jaren vijftig en het reflecteert op de eeuwige beweging van water in de branding. Maar men kijkt niet. Men ziet niet. Men denkt niet. Geen stijl, zo’n tentoonstelling.