Openingswoord uitgesproken bij de tentoonstelling van Frank Oude Weernink, Stadsmuseum Harderwijk, te zien t/m 10 juni 2019
Voor het soort schilderkunst dat Frank Oude Weernink beoefent, wat je zijn stijl of handschrift zou kunnen noemen, is veel vergelijkingsmateriaal voorhanden. Ik zeg niet dat het vergelijken met andere kunstenaars noodzakelijk is om er iets van te begrijpen. Ik zeg alleen dat hij het niet heeft uitgevonden. Zijn werk heeft veel voorlopers, kunstenaars van wie hij, bewust of onbewust, iets heeft geleerd.
Dat is misschien een tegenvaller voor wie dacht dat we hier met een volstrekt originele geest te maken hebben. Iemand voor wie spontaniteit voorop staat, die het kinderlijke spelen met vorm en verf nog in de vingers heeft. Iemand die zijn hoogstpersoonlijke verbeelding durft te volgen, in plaats van na te doen wat een ander heeft voorgedaan, of uit te voeren wat hij op school heeft geleerd.
Ik schuif met opzet direct deze tegenstelling naar voren om een veelgehoord cliché aan de orde te stellen. De vraag of kunst aangeleerd mag zijn, of spontaan uit het gemoed van de schilder op moet wellen.
Dat is niet echt een tegenstelling. De twee uitersten kunnen in dit geval niet zonder elkaar bestaan. Net zoals pianospelen en dansen moet het maken van kunst worden geleerd. Verbeelding die niet op enige vorm van kennis en aangeleerd vakmanschap is gebaseerd, is hulpeloos. Als er al eens een gelukkige toevalstreffer uit voortkomt, dan is die niet herhaalbaar. De kunstenaar zou dan geen oeuvre op kunnen bouwen, want hij zou afhankelijk zijn van nog eens een toevalstreffer waarvan hij niet kan voorspellen wanneer die zich voor zal doen. Hij zal waarschijnlijk eerder van honger omgekomen zijn.
Frank Oude Weernink lijdt geen honger, en toch is hij al zo’n vijfentwintig jaar als kunstenaar bezig. Hij heeft niet alleen veel geleerd op de verschillende opleidingen die hij heeft gevolgd, hij leert nog dagelijks bij. Dat stelt hem in staat zichzelf, zoals men dat noemt, van tijd tot tijd opnieuw uit te vinden. In iedere nieuwe gedaante die zijn werk aanneemt, of dat nu strak en ordelijk is, in een regelmatig patroon van verfstippen gevangen, of beweeglijk zoals in de recente doeken die hier hangen, steeds blijkt hij geleerd te hebben van zijn vroegere manier van schilderen. Dat maakt zijn composities alsmaar rijker en speelser en gevarieerder.
Waar komt eigenlijk die neiging vandaan om het leren en het spelen als twee gescheiden activiteiten te zien? Die komt voort uit de ontwikkeling van de moderne kunst. Schilderijen zoals we in deze expositie zullen tegenkomen, zouden voor 1900 ondenkbaar zijn geweest. Ze werden niet gemaakt, en als ze wel gemaakt zouden zijn, waren ze niet als kunst herkend. Deze manier van kleuren op een ondergrond aanbrengen behoorde niet tot het repertoire van de beeldende kunst. Ze waren eenvoudig onvoorstelbaar.
Dat veranderde toen de manier van verf aanbrengen spontaner mocht worden, zoals bij Manet bijvoorbeeld, en bij Van Gogh en Cézanne. Later mocht kunst ook iets anders uitdrukken, iets dat niet hoefde te corresponderen met de zichtbare werkelijkheid. Kandinsky deed baanbrekend werk op dat vlak. En Theo van Doesburg, en iemand als Janus de Winter waarvan u misschien nog nooit gehoord heeft. De Winter schilderde in 1916 het Aura van een egoist . Dat zet de deuren van de verbeelding wijd open, toch?
De abstracte kunst brak door en maakte het mogelijk dat je niet allereerst naar de voorstelling van een schilderij keek, maar naar hoe de kwast over het doek was gegaan. Bij Mark Rothko is dat precies te volgen en dat is fascinerend. Na de Tweede Wereldoorlog was het hek van de dam, alles leek mogelijk en alles leek mee te tellen als kunst. Maar daar komen we van terug. Niet iedere spontane verfvlek of verzameling spetters is goede kunst. We zijn Jackson Pollock en Asger Jorn steeds hoger gaan waarderen, ten koste van anderen die maar wat aanrotzooiden. Zo makkelijk is het niet om een goed schilderij te maken en naarmate je meer goede schilderijen van anderen hebt gezien besef je des te sterker dat een originele invalshoek niet meer te bedenken is.
Spontaniteit is een kwaliteit in een kunstwerk. Het drukt gemak uit, snelheid, trefzekerheid. Het roept ook het vooroordeel op dat de schilder het beste niets kan weten. Als Frank Oude Weernink een realistische fijnschilder was geweest, dan hadden we het niet over spontaniteit gehad. Dan had u misschien gezegd dat het knap gemaakt was. Ook dat is een vorm van waardering, maar dan meer gebaseerd op een bestudeerde en intellectuele benadering van het onderwerp. Waar ik naar toe wil, is dat we de scheidslijn tussen aangeleerde kunst en spontane kunst gaan vergeten. Dat u van een goed realistisch schilderij de originaliteit gaat zien, en van een Frank Oude Weernink zegt dat het knap gemaakt is.
Kan dat? Ja dat kan, anders zou ik er niet over beginnen. Alle waardering van kunst begint met goed kijken, en als u goed naar de schilderijen van Frank Oude Weernink kijkt gaat u meer zien dan waar hij zijn penseel met geel of donkergroen of oker op het doek heeft gezet en waar hij het weer terugtrok. Dan ziet u ook met welke kleuren hij begon in de ondergrond, misschien zelfs wat hij daar heeft weggeschilderd waar hij niet tevreden over was. Iets van die eerdere versies schemert nog door het eindresultaat heen, maar veel opvallender is wat er overheen werd gezet. Dat kan een kronkelend raster zijn, of vlekjes die lijken te zweven, of grof geborstelde kleurbanen waarin blauw en wit vermengd zitten en die in elkaar lijken te grijpen als rivierarmen in een moerassige delta. Ik moet bij alles zeggen dat het lijkt, niets is hier precies aangeduid. Het meest bijzondere is dat er een ruimte ontstaat op het platte vlak, er is een voor en achter. En er is een tijdsverloop: je ziet wat er eerst was, zeg maar de sporen van de oerknal die nu de achtergrondnevel vormen, en wat daar aan latere en dichter bij ons staande motieven aan toegevoegd is.
Er zijn veel vergelijkingen mogelijk, dat zei ik al, niet alleen met andere kunstenaars maar vooral ook met dingen die we kennen uit de werkelijkheid. Dat is geen toeval.
Het werk van Frank Oude Weernink begint niet met verf, een doek en een penseel. Het begint ’s morgens als hij zijn ogen opendoet, als hij in de auto het landschap aan zich voorbij ziet trekken, als hij bladeren op een wateroppervlak ziet drijven of schaduwen ziet op een afgebladderde deur. Daar leert hij van hoeveel schakeringen van licht en kleur er kunnen bestaan, en hoe ver hij daar nog vanaf is in zijn schilderijen. Die composities moeten niet zomaar iets voorstellen, ze moeten niet zomaar opeens goed zijn. Ze moeten iets benaderen waarvan hij weet hoe sterk je ernaar kunt verlangen, en hoe moeilijk het is om te maken.
Door het zelf te willen maken, leert hij hoe de wereld in elkaar zit. Door zelf een roman te schrijven – om die vergelijking te maken – leer je hoe ingewikkeld het leven is en hoe moeilijk daarvan een samenvatting te maken die een ander kan boeien.
Voor zijn nieuwste schilderijen gebruikt Frank Oude Weernink soms foto’s van situaties die hem treffen. Als geheugensteuntje. U hoeft die foto’s niet te kennen, want het gaat er niet om dat ze herkenbaar terugkeren in het schilderij. Als de foto belangrijk was, zou hij die exposeren. Maar voor hem is verf belangrijk, als middel om de wereld te begrijpen. Om diezelfde reden zou zijn werk u kunnen opvallen, want dit is wat we allemaal willen: de wereld begrijpen. Wat er van de wereld verschijnt in de krant en het journaal, is een gebrekkige samenvatting. Wat u in uw eigen dagelijkse omgeving tegenkomt is gekleurd door gewoonte. Het is u zo vertrouwd dat u veel ervan al niet meer bewust waarneemt. In die situatie is kunst wat de blik van de ander ons voorschotelt. Een intensieve, leergierige blik, die iets wil begrijpen wat niet te begrijpen is. Als daar zulke meeslepende en trefzekere schilderijen uit voortkomen als we hier zien, dan mogen we zeggen: knap gemaakt.
Een prachtige weergave van hoe jij naar mijn schilderijen kijkt. Dank je.