Wanneer mag je zeggen dat je een kunstenaar kent? Dat ga je je afvragen wanneer iemands werk je intrigeert en dat tientallen jaren achtereen blijft doen, zonder dat je ooit het idee hebt het helemaal te doorgronden. Voor zo iemand loont het de moeite zomaar, geen bijzondere aanleiding, weer eens naar het museum te reizen dat het oeuvre bijna compleet kan tonen. De kunstenaar waarover ik spreek is Wilhelm Lehmbruck en het museum het Lehmbruckmuseum in Duisburg.
Lehmbruck heeft niet de aantrekkingskracht van Van Gogh. Je deelt de museumzalen op een doordeweekse dag met hooguit vijf andere, aandachtige bezoekers, buiten een enkele schoolklas. Toch besef ik hier dat dit ook een kwaliteit is, en wel een die in het Van Goghmuseum voorgoed tot het verleden behoort: dat je alleen bent met het werk en dat de beleving van de architectuur, de opstelling, het licht, optimaal is. Onder die omstandigheden is een uur in de Lehmbruckvleugel een oneindigheid. Daar dringt opeens tot je door wat sculptuur voor heeft op schilder- en tekenkunst. Beelden zijn gestalten in de ruimte die vragen om openheid, vergezichten en detailstudie, licht en tegenlicht, zien en nog eens zien. In plaats van de geijkte lineaire wandeling door de zalen van een schilderijenmuseum speel je er een spel van voorzichtige toenadering, omlopen, weglopen en terugkeren. Een rituele dans waarvoor geen betere partners te vinden zouden zijn dan de beelden van Lehmbruck, die ondanks hun zeer fysieke aanwezigheid ook iets afwezigs hebben. Hun hoofden zijn enigszins afgewend en de ogen kijken zonder te zien. In geen geval kijken ze jou aan. Zij zijn hun lichaam. Aan de expressie van hun houding voegen de gezichten amper iets toe.
Het sterkst werd deze keer mijn aandacht getrokken door het beeld dat Zittende jongeling wordt genoemd. Het dateert van 1916-’17 en het staat er in twee versies: een witte, in gips uitgevoerd, en een in glanzend zwart gepatineerd brons. De bronzen uitvoering werkt het meest plastisch omdat Lehmbruck sterk de nadruk heeft gelegd op een gladde, gestileerde vorm waarin veel anatomische details opgaan, behalve de partijen waaraan je zijn figuren direct herkent: de hoekige knieën, de grote voeten met extreem lange tenen. Door de voorovergebogen houding, de buiging van armen en benen en de rug, nek en hoofd, ontstaat een volume met openingen naar alle zijden. De ledematen, waartoe ook het langgerekte hoofd lijkt te behoren, zijn buigzaam als bij een ledepop. De compositie die Lehmbruck in dit beeld heeft vastgelegd is figuratief en abstract tegelijk, waarmee hij een schakel vormt tussen Rodin en Henry Moore.
Lehmbruck kende Rodin en kon van Moore geen weet hebben. Waar bij de een de nadruk lag op lichaamskracht en bij de ander op volume, dwingt ieder beeld van Lehmbruck je de expressie van het lichaam te ondergaan. Die kun je vergeestelijkt noemen zoals de Duitsers graag doen, of religieus, of emotioneel, maar Lehmbruck weet steeds het midden te houden tussen al die interpretaties. Zijn beelden zijn bedachtzaam maar niet zweverig. Ze hebben iets engelachtigs, soms straalt van hun gezicht de berusting van de gekruisigde Christus, maar er is nooit een expliciet religieuze context. En je kunt er verdriet en verslagenheid in lezen, maar die associatie wordt ook gestuurd door de wetenschap dat hij als verpleger actief was in de Eerste Wereldoorlog en in 1919 ontgoocheld een einde aan zijn leven maakte.
Lehmbruck was stilistisch gezien een eenling. Zijn werk staat niet buiten de ontwikkelingen van zijn tijd, maar je herkent zijn beelden uit duizenden. Toch wordt hij veelvuldig in verband gebracht met anderen. Tijdgenoten zoals Rodin, George Minne, Egon Schiele. En met kunstenaars die na hem kwamen, tot aan Joseph Beuys toe. Niet, zover ik weet, met Alberto Giacometti, hoewel daar zoveel aanleiding voor zou zijn. Beiden gaan zo op in het weergeven van het lichaam dat zij voor zich zien, dat ze niet toekomen aan de individuele trekken die bij het portretteren horen. Toch hebben ze allebei portretten gemaakt, naast heel veel naamloze figuren die over het algemeen ook op geliefde modellen terug te voeren zijn. Net als bij Lehmbruck zijn de gestalten van Giacometti enkel hun lichaam. Er is geen geschiedenis, geen verhaal, geen context. De mens is teruggeworpen op zichzelf, dat is zijn tragiek, of zijn kans op overleven. Zijn lichaam is alles wat hij heeft, daarmee spreekt hij, daarmee zegt hij wat woorden niet kunnen zeggen.
Zoiets moet Lehmbruck hebben bedoeld toen hij zei: ‘Skulptur ist das Wesen der Dinge, das Wesen der Natur, das, was ewig menschlich ist.’ Zo’n uitspraak klinkt nu gedateerd. Het wezen van de dingen lag de mensen rond 1900 meer in de mond bestorven dan nu. En toch heeft ze betekenis. Er is in de beelden van Lehmbruck, Giacometti en sommige anderen iets dat ons als mensen typeert en dat door steeds nieuwe generaties herkend zal worden. Tegelijk moet worden vastgesteld dat de beeldhouwkunst zelf gemarginaliseerd is. Het feit dat er nu aparte musea voor worden opgericht is er een zorgwekkend symptoom van. In de kunst van nu is het werken met en in de ruimte meer regel dan uitzondering. Maar het zoeken naar een essentie van wat het beeld kan zeggen hoort kennelijk niet meer bij deze tijd. Het lijkt wel of die zoektocht, die in de beeldhouwkunst nog lange tijd op het figuratieve vlak lag en bij de schilderkunst sneller in het abstracte domein plaatsvond, zichzelf heeft uitgeput.
Geloof ik die verklaring? Nee. Het is mij te makkelijk om een historische ontwikkeling, die we dikwijls vereenzelvigen met een tijdelijke mode, als onvermijdelijk voor te stellen. De nieuwe Lehmbruck kan morgen opstaan. Waarom is die kans dan toch klein? Omdat slechts weinigen het in zich hebben om zich zo diep in te graven in een artistieke queeste en daarbij een zo eigen beeldtaal aan de dag leggen. En omdat maar weinig kunstenaars van nu geloven in het leerproces dat baat heeft bij kleine stappen. Anders gezegd: omdat teveel kunstenaars zich ten doel stellen iets nieuws uit te vinden en daarbij vergeten dat alles wat oud is hen tot voedingsbodem zou kunnen dienen. Het gevolg daarvan is dat waardevolle bronnen – ik noem nu Lehmbruck, er zijn veel andere namen te noemen – veronachtzaamd worden. Van mij mag het stil blijven in het museum in Duisburg, maar het gekras van houtskoolstiftjes op schetspapier zou ik er heel goed bij verdragen.