Publicaties: Julian Bell, What is Painting?, Londen (Thames & Hudson), herziene editie 2017 (oorspronkelijk 1999); Frank Reijnders, Della Pittura, De schilderkunst en andere media, Amsterdam (Duizend & Een) 2000.
Wat is schilderkunst? Julian Bell wil wel een poging wagen een definitie te geven: een individueel object dat is gemaakt door hoeveelheden verf op een plat vlak aan te brengen, en het totaal van alle objecten die onder deze omschrijving vallen samen. Wat schieten we daarmee op? Weinig, en dat weet Bell – zelf schilder, naast schrijver over kunst – heel goed. Op zijn eigen website staat een link naar een artikel dat hij schreef voor The Guardian naar aanleiding van de brand die in 2013 zijn atelier en alle werken in eigen bezit vernietigde. Het waren ‘maar’ schilderijen, overwoog hij, ‘they are what you tend to believe in, if you commit yourself to oil paint.’ De strekking van die gedachte gaat echter veel verder als je je realiseert hoe anderen, die hun leven niet aan olieverf hebben uitgeleverd, ook altijd geloof hebben gehecht aan die conglomeraties van kleur op een stukje doek, een paneel, een gestucte muur of een rotswand. Dus graaft Bell in zijn boek diep in de geschiedenis en de filosofie, in waarnemings- en kleurentheorieën, in psychologie, semiotiek en kunstgeschiedenis.
Beschouwingen over schilderkunst hadden in de afgelopen halve eeuw nooit een neutraal uitgangspunt. Onwillekeurig moesten ze stelling nemen tegen de claim dat het schilderen als techniek of medium is overleefd door fotografie, film, video en andere technieken die meer bij de moderne tijd aansluiten. Bell weet die discussie lang uit te stellen, maar uiteindelijk kan hij er niet omheen. In de eerste hoofdstukken weidt hij met grote onbevangenheid uit over beeld en teken, zicht en kennis, vorm en tijd, en expressie. Het zijn allemaal aspecten van het kijken naar schilderijen die iets openbaren van het geheim van illusionisme op het platte vlak, het verlenen van betekenis aan een geschilderde voorstelling en het herkennen van emoties van de schilder en de kijker zelf. Naarmate zijn betoog vordert wordt duidelijk dat die eigenschappen niet van alle tijden zijn. De vroegste schilderingen waren waarschijnlijk meer teken dan realistische voorstelling, en lange tijd was het volstrekt niet gewoon om in een penseelstreek een emotioneel geladen gebaar van de schilder te zien. De schilder als persoon kwam pas in beeld met de opkomst van de romantiek, rond 1800.
Vanaf dat punt volgt Bell het pad van de kunstgeschiedenis dat al zo vaak is beschreven en dat uitloopt op de volledig abstracte kunst van de jaren vijftig van de vorige eeuw. Hij weet het goed te ontleden en de externe factoren die van invloed waren aan te wijzen. Maar hij komt er niet onderuit zich steeds meer te richten op opvattingen over schilderkunst in plaats van op de schilderkunst zelf.
Daar begon ik als lezer voorzichtig te protesteren en aantekeningen te maken. Hoe komt het, vraag ik mij af, dat de geschiedenis van de kunst vanaf 1800 zo in steen gebeiteld is dat je niet alleen de voorbeelden (namen van kunstenaars en hun sleutelwerken), maar ook de ontwikkelingsgang kunt dromen? En waarom is er geen geschiedschrijving mogelijk die niet vastloopt in de fuik van de bij herhaling aangekondigde dood van de schilderkunst? De opeenvolging van oorzaken en gevolgen is zo dwingend dat elke illustratie van de tekst het gewicht krijgt van een statement dat door de betreffende kunstenaar is gemaakt met het oog op zijn historische positie. Als je dan de achteloosheid ziet van de olieverfschets At the cafe van Edgar Degas uit 1877, realiseer je je dat er tussen het atelier van de schilder en de studeerkamer van de kenner veel plezier verloren is gegaan.
Wanneer Bell in de twintigste eeuw is aanbeland en ook de moeite neemt de rigoureuze standpunten van geleerde dwarsdenkers als Foucault, Barthes, Kristeva, Lacan, Krauss, Irigaray, Berger en anderen in zijn betoog te betrekken, komt hij zelf tot de verzuchting: ‘Artist’s studio practises have arrived at an insecure relation to art studies.’ Zo is het. De academische wereld heeft het debat over schilderkunst gekaapt en meent sindsdien de autoriteit te bezitten om kunstenaars de wet voor te schrijven. De schilders hebben op hun beurt laten zien zich minder en minder van de theoretische voorschriften aan te trekken.
Het boek van Julian Bell verscheen oorspronkelijk in 1999 en is nu geactualiseerd en uitgebreid heruitgegeven. In de tussenliggende jaren is de veerkracht en veelzijdigheid van de schilderkunst des te sterker aangetoond en nu niet meer met het idee van vooruitgang maar werkend vanuit een breed palet aan soorten representatie. Een schilderij kan nog steeds gelijkenis vertonen met de wereld om ons heen, het kan er een metaforische of symbolische relatie mee hebben, het kan iets zeggen over iemands afkomst of positie in de maatschappij en het kan de structuur van een hele gemeenschap weerspiegelen. De vraag wat realiteit of realisme is, is opgelost in een veelvoud van vragen.
De schilderkunst is een verfijnd taalsysteem met mogelijkheden die nog lang niet zijn uitgeput, en waarvoor nog geen vergelijkbaar alternatief is gevonden. Dat is een nuchtere constatering, ook al twijfelt Bell hier en daar openlijk aan de communicatieve kracht van het schilderen. Hij aarzelt niet te poneren dat kunst, en speciaal de schilderkunst, tegenwoordig meer een sociale functie heeft dan een zuiver artistieke. De populariteit schuilt in het therapeutische vermogen verlichting te bieden in verbrokkelde en verwrongen levensomstandigheden. Dat mag (ten dele) waar zijn, het werpt geen licht op de vraag wat een goed schilderij onderscheidt van een minder goed, en goed schilderen van slecht. Zeker voor iemand die zelf schildert worden er aan het ambacht weinig woorden vuil gemaakt. Misschien toch uit angst autoritair of reactionair over te komen, misschien ook vanuit de relativering dat het ‘maar’ om schilderijen gaat.
Toevallig vond ik gelijktijdig met de aanschaf van Julian Bell een antiquarisch exemplaar van een boek uit het jaar 2000: Della Pittura van de Amsterdamse kunsthistoricus Frank Reijnders. Met zijn knipoog naar het beroemde tractaat waarin Leon Battista Alberti in 1435 voor het eerst de regels van de kunst vastlegde, wekt Reijnders de indruk orde op zaken te willen stellen. Dat blijkt mee te vallen. Het doel van zijn boek is het best te omschrijven als het opmaken van de stand van zaken, inclusief de zijpaden en dwaalwegen die kunstenaars zijn gaan bewandelen om het loden gewicht af te schudden dat de schilderkunst voor velen is geworden. De bevrijding van het juk van het academische debat is Reijnders niet opgevallen. Hij volgt in grote lijnen hetzelfde pad als Bell, zij het dat zijn tijdlijn – losse voorbeelden daargelaten – niet verder teruggaat dan het jaar 1800 en dat het zwaartepunt ligt bij de kunst van na 1960. Tegenover de onthechte beschrijvingen van Bell stelt hij een vloed aan waardeoordelen die dikwijls uit de lucht komen vallen. Als hij schrijft dat het werk van Picabia ‘getuigt van een onnavolgbare virtuositeit’, vraag je je af of hij meer ziet in een schilderij dan een strategie om een buitenartistiek doel te bereiken. Reijnders is dol op het toeschrijven van bedoelingen aan kunstenaars en zelfs aan historische processen. Picasso ‘kiest voor’ zijn late stijl alsof het om een schoon overhemd gaat en Picabia ‘doorziet onmiddellijk wat er achter het masker van Ingres schuil gaat.’
De kunstgeschiedenis van Frank Reijnders is een en al onvermijdelijkheid. Als hij academici aanhaalt, dan is het niet om een andere kijk te introduceren maar om bevestiging te zoeken van zijn eigen standpunt. ‘Alle belangrijke theoretici lijken het hierover eens te zijn: de terugkeer (van de schilderkunst in de jaren tachtig) vormde een smet op het traject van de moderne kunst…’ Wie dan toch het lef heeft het penseel te hanteren, zoals Gerhard Richter, Luc Tuymans of Glenn Brown, doet dat om de ironie, de camp, of misschien ‘om de traagheid opnieuw geboren te laten worden uit de snelheid.’ Dat is een therapeutisch streven, toch? Er lijkt een zekere eensgezindheid te bestaan over het uitbreiden van de definitie van schilderkunst met deze therapeutische component. Maar ligt het raadsel van de schilderkunst niet juist in de kwaliteit van sommige conglomeraties van kleur, waarbij de meeste andere verbleken? Mogen we het daar eens over hebben?