Een boek dat in geen kast past

 

Monografische boeken over kunstenaars zijn gemakkelijk te rubriceren en terug te vinden. Ze zijn niet altijd het meest verleidelijk om opnieuw ter hand te nemen. Vanzelfsprekend grijp ik ernaar wanneer ik iets over een bepaalde kunstenaar wil nakijken en vaker gaat het dan om beeldmateriaal dan tekst. Daar staan publicaties tegenover die gelezen en herlezen willen worden, soms omdat ze een ongewone invalshoek hanteren, soms omdat ze bruggen slaan tussen verschillende onderwerpen. Dat zijn de boeken die ik nooit gezocht heb en wel gevonden. Ze zijn eigenlijk hors catégorie in mijn kunsthistorische bibliotheek en bijgevolg zijn ze moeilijk terug te vinden wanneer ik erin wil lezen, ze aan iemand wil laten zien of er iets over wil vertellen, zoals nu al bleek bij mijn zoektocht naar The Finger, A Handbook, geschreven door Angus Trumble (Yale University Press, Londen 2010). Ik had het opgeborgen tussen de filosofische literatuur, wat het boek best verdient, maar in de ideale wereld zou het zich bevinden in een kast gewijd aan het menselijk lichaam – menselijk lichaam algemeen, naakt vrouwelijk en mannelijk waaronder modelstudie, sport, naturisme, het naakt in de kunst etcetera, dan hoofd en torso, om tenslotte onder ledematen de hand te vinden en uiteindelijk de vinger. Wat is er veel wetenswaardigs te zeggen over de vinger! En hoe vaak wordt daarna je aandacht getrokken door details op schilderijen en in beeldhouwwerk waar je voorheen nooit op lette!

Jammer genoeg kan ik geen kast vullen met literatuur over de onderdelen van het lichaam. Wat ik heb blijft fragmentarisch. Het hoofd ten voeten uit, een tentoonstellingscatalogus van het Universiteitsmuseum Utrecht en Museum Dr. Ghuislain in Gent uit 2001. En de catalogus Augen-Blicke, Das Auge in der Kunst des 20. Jahrhunderts (Vista Point Verlag, Keulen 1988). James Elkins, The Object Stares Back, On the nature of seeing (Simon & Schuster, New York 1996) gaat over zien, niet zien en gezien worden. Een fascinerend boek, ‘thought-provoking’ zoals het omslag mij toeroept, en ik weet niet zeker of ik het met de uitgangspunten eens ben. Ik wil er graag eens op terugkomen in verband met het tekenen naar naaktmodel, een van de onderwerpen die de schrijver aanroert.  The Blind Spot van Jacqueline Lichtenstein lijkt daar weer bij aan te sluiten, maar is in werkelijkheid ‘an essay on the relations between painting and sculpture in the modern age’ (Getty Research Institute, Los Angeles 2008). Die relaties zijn wel voor een groot deel zintuiglijk bepaald. Ik kocht het ooit in de winkel van het Kröller-Müller Museum, waar ze tegenwoordig zulk risicovol aanbod niet meer aandurven.

Over ongewone beschouwingen van het lichaam gesproken, wat te denken van The Unfashionable Human Body van Bernard Rudofsky (Granada Publishing, Londen 1972), dat gaat over het probleem van het aankleden door de eeuwen heen? Is het algemeen bekend dat in het Engeland van de late negentiende eeuw een beweging ontstond die stelling nam tegen de nieuwe confectienorm dat broekspijpen volmaakt cylindervormig moesten zijn, waarmee de vorm van het been werd genegeerd? Tamelijk ongewoon is ook Anthony Burgess, Wiege, Bett und Récamier, een kleine cultuurgeschiedenis van het liggen (Südwest Verlag, München 1985). Intens lelijk van vormgeving, misschien bestaat er een fraaiere Engelse editie maar ik schaf zo’n boek aan wanneer ik het tegenkom op een boekenmarkt of in een kringloopwinkel. Dan heb je niet veel te kiezen. Michael Baxandall, Shadows and Enlightenment (Yale University Press, New Haven & London 1995) komt dan wel weer uit de gecertificeerde boekhandel. Een boek gewijd aan licht en schaduw, wat een feest! Maar waar vindt het zijn plaats in de kast? Naast Cornelis Veth, De gezelligheid in de Nederlandse en Vlaamsche schilderkunst (Van Holkema & Warendorf, Amsterdam z.j.) misschien?

Ongezellige onderwerpen zijn dikwijls spannender. H.H. Pars schreef het boek Gekwelde kunst, Avonturen om verdwenen kunstwerken (Elsevier, Amsterdam/Brussel 1966), een publicatie van het soort waarvoor je tegenwoordig geen uitgever meer zou vinden. Pars bespreekt beeldenstorm, diefstal, vervalsing en plundering, het terugvinden en restaureren van kunstwerken. Het meest leerzame hoofdstuk was misschien het tweede: ‘Kunstenaars kunnen slecht met geld omgaan.’ Though this be madness, A study in psychotic art (Thames and Hudson, Londen 1961) is een studie naar kunst van schizofrenen en andere geesteszieken. Georg Schmidt, directeur van het Kunstmuseum in Basel, de psychiater Hans Steck en arts Alfred Bader bespreken de bijzondere kwaliteiten van wat later outsider art zou gaan heten. Bijzonder is ook dat zij van de drie tekenaars/ patiënten van wie zij illustraties hebben opgenomen, geen achternamen vermelden om hun privacy te waarborgen.

Tenslotte wil ik de aandacht vestigen op een boek dat ik leerzaam en onderhoudend vond: Johannes Vermeer, de ‘Emmausgangers’ en de critici (A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij Leiden/Uitgeverij H.J. Paris Amsterdam, 1947) van M.M. van Dantzig. De auteur was behalve schilder ook bedenker van een nieuwe academische discipline die ‘pictologie’ zou moeten heten. Doel was het oordeel over kunst te verlossen van allerlei subjectieve interpretaties en speculaties. Ik citeer van de website http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/dantzig: ‘De basis [van de pictologie] is het onderzoek van kunstwerken op vele specifieke fenomenen. Het gaat hierbij vooral om karakteristieken die door de kunstenaar onbewust teweeg zijn gebracht en veel meer typerend voor hem zijn dan bijv. de stijlfenomenen. Deze karakteristieken kunnen steeds ondergebracht worden in groepen, die als zodanig bestudeerd kunnen worden en pictoriële elementen genoemd zijn. Van Dantzig constateerde dat sommige van die elementen vooral betrekking hebben op de identiteit van de maker, andere mede of meer speciaal op de kwaliteit. Dit maakte het hem mogelijk hanteerbare normen voor de kwaliteit van kunstwerken aan te geven, die hij evenwel niet aan andere kwaliteitscriteria relateerde, en die daarom vooral opgaan wanneer het gaat om vals, namaak, kopie of echt.’

Naast boeken die het weten over -, en het beoordelen van kunst bevorderen, zijn er natuurlijk ook die het kijkplezier voorop stellen. In 1934, met de beperkte reproductietechnieken in zwart-wit van die tijd, deed het boek Zeitlose Kunst een poging kunst uit ver verwijderde tijdperken te tonen als Gegenwartswerke, kunstuitingen met een actuele, nog springlevende betekenis (samengesteld door Ludwig Goldscheider, Phaidon Verlag, Wenen). Over de jongen die op een gloeiend kooltje blaast van El Greco: ‘Man denkt an Kokoschka, bei diesen Pinselstrichen, die rhytmisch zusammengefügt sind wie Hebungen und Senkungen eines Gedichts.’

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *