‘Alles wat ik schilder is korte tijd later verdwenen.’
Wanneer het aanknopen van een contact met een kunstenaar leidt tot een goed geschreven verhaal of een boeiende tentoonstelling, dan is daarmee de missie geslaagd. Dikwijls eindigt de relatie daar niet. Die kan nog vele jaren voortduren en zich verdiepen tot een vorm van vriendschap.
Soms, zoals mij overkwam in het geval van de schilder Anton Lutgerink, raken persoonlijke waardering en zakelijke verwachtingen met elkaar verknoopt. Het niet in kunnen lossen van zo’n verwachting is dan meteen het einde van de vriendschap.
Ik leerde Lutgerink kennen aan het einde van de jaren negentig. Een Amsterdamse verzamelaar, over wiens schouder ik regelmatig meekeek naar werk van minder bekende naoorlogse kunstenaars, vroeg me of de naam Dartel me wat zei. Dartèl, met de klemtoon op de laatste lettergreep, een schilder die vooral in de jaren zestig met zijn abstracte composities een partijtje had meegeblazen in de binnen- en buitenlandse kunstwereld. Ik kende de naam niet. De meestal kleine werken die ik zag zouden zonder aanbeveling niet direct mijn aandacht hebben getrokken. Het ging om paneeltjes of kleine doeken met kleurvlakken die in samenhang op een wand gehangen moesten worden.
Interessanter vond ik de informatie dat deze man nog leefde en lang geleden van zijn non-figuratieve geloof was gevallen. Hij zou een huis aan de Lindengracht bewonen en als schilder naar de natuur een enigszins teruggetrokken bestaan leiden. Dat bleek niets teveel gezegd. We hebben elkaar waarschijnlijk daar voor het eerst ontmoet, in een smal pand waarvan de woonkamer goeddeels in beslag werd genomen door in slagorde opgeslagen doeken. Maar voor een echte kennismaking moest ik hem opzoeken in Frans Vlaanderen, de streek tussen Duinkerken en Lille waar de plaatsen Hazebrouck en Hondschoote heten. Hij stuurde me een handgeschreven brief met een potloodtekening van zijn huis en aanwijzingen hoe er te komen.
Daar leefde hij in een zelf gekozen isolement, met minimale uitgaven buiten een regelmatige bestelling van verf en doek die de postbode bij hem bezorgde. Zijn eten oogstte hij in de moestuin voor het huis, nadat het had gediend als stilleven voor de vele keukenstukken die hij schilderde. Tomaten, aubergines, bloemkolen, knoflook en pompoenen stonden model voor levendige composities in sterke contouren, tussen het gedateerde serviesgoed en de heiligenbeelden op de schappen boven het fornuis. In maart van het jaar 2000 maakten we een expositie in Museum De Wieger met als titel Anton Lutgerink schildert huis en haard. Moeilijker dan dat maakten we het niet. Als publicatie werd er een krant gedrukt met grote afbeeldingen en letters in een goed leesbaar corps. Achterop stonden kijktips en opdrachten voor school en thuis, wat door veel mensen werd gewaardeerd. Leerlingen van de basisscholen mochten eigen tekeningen meebrengen. Allemaal wensen van de schilder zelf waaraan gemakkelijk tegemoet gekomen kon worden.
‘Prachtig! Zo eenvoudig en educatief zou alle kunstkritiek moeten zijn’, zei hij er later over. ‘Maar toch blijkt er dan een misverstand te ontstaan, want het is absoluut niet zo dat de totstandkoming van een schilderij op het eenvoudige niveau van kinderen gebeurt.’ Hij liet er een resumé op volgen van de schilders die hem hadden geboeid, van Giotto via de Renaissanceschilders tot aan de Machiaioli in de negentiende eeuw en Carrà en De Chirico in de twintigste. Behalve dat hij hiermee bewees geen primitivisme aan te hangen, tekende hij een pad van inspiratie van hoofdzakelijk Italiaanse signatuur.
Anton Lutgerink woonde al vanaf het begin van de jaren zeventig in het noorden van Frankrijk. De streek deed hem denken aan het Brabant van zijn jeugd, zei hij vaak. Hij werd geboren in 1930 in Tilburg, waar zijn vader in 1925 als koster was aangesteld van de Sint Jozefkerk aan de Heuvel, daar kortweg ‘de Heuvelse kerk’ genoemd. In de oorlogsjaren werd hij ondergebracht bij een boerenfamilie. Zo leerde hij het leven op het land kennen. Na lessen te hebben gevolgd bij de van origine Hongaarse schilder Ferenc László Hernadi (ook bekend onder de naam Vandszura), meldde hij zich aan bij de Rijksacademie in Amsterdam. Hij leerde er weinig en was professor Jan Wiegers achteraf vooral dankbaar voor diens advies zich in te schrijven bij het Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen. ‘Je bent geen man van het Noorden’, zou die hebben gezegd.
Dat moet Lutgerink zich ingeprent hebben. Met een beurs van het Belgisch-Nederlands Kultureel Akkoord vestigde hij zich halverwege de jaren vijftig in Maury en later in Paziols, allebei gehuchten in de omgeving van Perpignan. In 1960, toen hij in eigen land wat meer bekendheid kreeg, woonde hij er nog altijd met zijn eerste vrouw die zelf ook schilderde. Het museum in Schiedam stelde hem in de gelegenheid voor het eerst in Nederland te exposeren. In dezelfde periode maakte hij monumentaal werk. Krantenknipsels spreken over een muurschildering in Nijmegen, een mozaïek in Breda en een kunsttoepassing aan het postkantoor in Tholen. De Volkskrant repte over aankopen van etsen door het Rijksprentenkabinet.
Ik vraag me af hoe een nog jonge kunstenaar die zich ternauwernood in Nederland had opgehouden, vanuit een dorp in het voorgebergte van de Pyreneeën hier toch voet aan de grond kreeg. Ik weet nu dat hij is begonnen zoals hij zou eindigen: onder primitieve omstandigheden in een Frans dorp, schilderend wat hem onder ogen kwam. Uit die vroege periode ken ik geen enkel werk. De berichten over de expositie in Schiedam signaleren de invloed van Léger en Braque in voorstellingen die altijd figuratief waren en, volgens de schilder zelf, tonalistisch (dus opgezet in samenhangende kleurtonen) en gecomponeerd naar geometrische principes. Ook hierin zou hij zich veel later consequent tonen. De laatste expositie waarvan ik weet heb vond plaats in 2006 in Bergues, vlakbij zijn Franse woonplaats Warhem, en had als titel Le mystère du tonalisme.
Dat duidt allemaal nog niet op affiniteit met de Italiaanse kunst. Die moet ontstaan zijn in het kleine decennium (begin jaren zestig tot 1970) dat Lutgerink in de buurt van Milaan heeft gewoond. Wat bracht hem erheen? Met wie ging hij om? Op basis van de weinige gegevens die mij bekend zijn kom ik tot deze reconstructie. Lutgerink, die zeker contacten en vriendschappen met Nederlandse kunstenaars onderhield onder wie waarschijnlijk Jan Sierhuis en Jan Cremer, en die in 1960 misschien al zijn huis aan de Lindengracht bezat, heeft zich rond die tijd om den brode gericht op opdrachten in de gebouwde omgeving. Dat vroeg om een beweging in de richting van de abstractie die hem, gezien zijn kennis van het kubisme en het werk van Léger, niet helemaal vreemd was. Deze formule bleek inderdaad werk op te leveren. Een effect waar hij misschien niet vooraf op had gerekend was dat zijn werk opeens als modern werd herkend, wat hem mee liet tellen in andere circuits dan waarmee hij vertrouwd was. Wat volgde was een geleidelijke overstap naar volledige abstractie, een nieuwe, internationaal klinkende naam en een verhuizing naar Milaan of omgeving. Daar heeft hij successen gevierd in kringen van Zero. Hij heeft me er ooit anekdotes over verteld, over feesten bij rijke collectioneurs waar galeriehouders, beroemde en minder bekende kunstenaars broederlijk hun successen met elkaar vierden.
De weinige composities die ik ken uit die periode ademen niet de revolutionaire geest van wat destijds onder de naam Zero het kunstwerk openbrak. Het zijn pogingen om ruimte en beweeglijkheid te suggereren in schilderijen op doek. In vergelijking met een cactus die Lutgerink kort daarvoor moet hebben geschilderd zijn ze een geweldige stap vooruit. Hij laat de statische, monumentale vorm achter zich om er kleur, transparantie en gewichtloosheid voor terug te krijgen. Dat was in 1964. Wat is er daarna gebeurd? Is er veel verkocht of achtergebleven in het buitenland? Vernietigd?
In een lijstje met biografische gegevens dat Lutgerink me ooit stuurde vind ik de opmerking: ‘Maakte verschillende reizen naar de Verenigde Staten van Amerika.’ Daar kan ik me niets bij voorstellen. Lutgerink was, toen ik hem kende, de wereldvreemde man die mij vroeg of ik gehoord had van de schokkende aanslag met vliegtuigen op de Twin Towers in New York, ongeveer anderhalf jaar nadat die had plaatsgevonden. Het contrast tussen zijn leven in de roerige jaren zestig, de periode die eraan vooraf ging en wat zou volgen na 1970, is groot en ik geloof wel dat het werkelijk zo is geweest. Merkwaardig blijft het dat iemand die voor zijn idealen bereid was van weinig geld rond te komen, een decennium lang heeft geproefd van het pretentieuze en luxueuze leven dat hij later zo zou verfoeien. Misschien ging het nooit om principes en waren het omstandigheden buiten hemzelf die zijn keuzes dicteerden.
In 2016 mocht Jan Vinks in het blad Brabant Cultureel pochen welke Tilburgse kunstenaars hij van nabij heeft gekend. In een van die afleveringen beschreef hij de jonge Anton Lutgerink als een schelm die zijn geldnood lenigde door het offerblok van de kerk leeg te halen of zelfs het lood van het dak te verpatsen. Vinks schijnt te denken dat de nagedachtenis van een kunstenaar het best gediend is met het opdissen van indianenverhalen en hele of halve leugens. Had hij werkelijk belangstelling gehad voor het leven van Anton Lutgerink, dan had hij ook, of juist, diens leerzame pogingen gememoreerd om als jongeman de kruiswegstaties in de Heuvelse kerk van de Frans-Belgische schilder Georges de Geetere (1859-1929) na te tekenen. Het is een geluk te noemen dat de (veel later geformuleerde) wet van Lutgerink, die zegt dat alles wat hij schildert korte tijd daarna verdwenen is, nog niet van kracht was. De wandschilderingen bestaan nog. Pas veel later ontstond het inzicht dat het werken naar de natuur een spanningsveld oproept van vastleggen en zien verdwijnen. In Anton Lutgerink school geen utopist, wel een avant-gardist in de betekenis van iemand die vooruit durft te lopen op maatschappelijke ontwikkelingen die pas veel later in een stroomversnelling komen.
Een moralist was hij ook. Van Anton Lutgerink staat me nog altijd de uitspraak bij dat museummensen niet in de positie zijn een kunstenaar een expositie aan te bieden. Wanneer het van een tentoonstelling komt is de kunstenaar de gevende partij, het museum de ontvanger. Met zulke ouderwetse maar eerbare opvattingen kon ik goed leven. Moeilijker werd het toen hij op de achterkant van een brief schreef dat ik in geen geval subsidie aan moest vragen voor de aankoop van zijn schilderij Na de oogst (Strorollen) uit 1990. ‘Ik wil niets met ambtenaren te maken hebben!’, voegde hij eraan toe, maar wanneer het werk van zulke overheidsdienaren bestond uit het verdelen van fondsen besloot ik toch zijn advies niet te volgen.
Anton Lutgerink vertrouwde op die leeftijd nog maar weinig mensen. Oprechte belangstelling voor zijn werk bespeurde hij maar zelden. Kopers die wilden afdingen op de prijs van zijn schilderijen wees hij de deur (waarin ik hem gelijk gaf). Van mensen zoals ik, die hem meer bekendheid wilden bezorgen door middel van een tentoonstelling of publicatie, onderzocht hij hun motieven. Hij kende uit de geschiedenis teveel voorbeelden van handelaren en critici die vooral op eigen roem of gewin uit waren. Schaarde hij mij in die categorie? In 2005 zou hij vijfenzeventig worden en het leek hem een aardig idee als er rond die datum een mooi, door mij te schrijven boek over zijn leven en werk zou liggen. Tot zover was ik met hem eens. Toen bleek dat hij mijn aandeel in een contract wilde vastleggen dat me geen enkele journalistieke vrijheid liet, wist ik dat ik een streep moest trekken. De breuk werd niet meer geheeld. Van iemand die hem heeft gekend hoor ik dat hij in 2011 is overleden (en niet in 2012 zoals het RKD tot voor kort meldde). Al die schilderijen waarvan ik enkel de zijkanten heb gezien, bestaan nog. Hoe boeiend zou het zijn dit leven te reconstrueren en een goede selectie te laten zien. Is daar, in dit uitdijende heelal, nog plaats voor?