De collectie als tijdmachine, de komende jaren in Museum Boijmans-van Beuningen, Rotterdam.
Maakt het veel uit in welk jaar Wally Moes haar Schaftuurtje schilderde? Het is een juweel van een schilderij, door de oplettende bezoeker van Boijmans te ontdekken in een drukke zaal vol negentiende-eeuwse taferelen die weer deel uitmaakt van een collectiepresentatie die bijna veertig zalen omvat. Carel Blotkamp is gevraagd de nieuwe opstelling te regisseren. Meest in het oog springende ingreep is het opheffen van de gescheiden afdelingen voor oude en nieuwere kunst. Hij heeft een achttal tijdvakken benoemd en die dichter bij elkaar gebracht zonder ze te mengen. Het kan nu gebeuren dat na een presentatie van vijftiende- en zestiende-eeuwse meesters een zaal Cobra volgt – sterker nog: het gebeurt. Niet om confrontaties teweeg te brengen of een geheimzinnige verwantschap aan te tonen tussen Jeroen Bosch en Karel Appel, enkel om de geest fris te houden en de ogen open. Om het sjokken tegen te gaan, zoals Blotkamp het zelf omschrijft.
Werkt het? Ja. Het werkt zelfs op twee momenten. Het eerste doet zich voor wanneer je bovenaan de trap het Riviergezicht bij Deventer van Salomon van Ruysdael bent gepasseerd en de zaal hebt betreden met het veelkleurige stalen beeld zonder titel van Donald Judd naast een aantal smalle vitrines met houten heiligenbeelden. Oud en nieuw bij elkaar, daar wel. Op dat punt zou je vroeger de principiële keuze maken: klassiek of modern? Waar heb ik zin in en hoeveel tijd wil ik hier doorbrengen? Nu laat je je verrassen en wacht je af of het tweede keuzemoment – heb ik behoefte aan meer of is het welletjes? – zich aandient voordat je de hele route hebt afgelegd.
De laatmiddeleeuwse beelden trekken je naar de vijftiende-eeuwse schilderkunst, en die weer naar een zijzaaltje met altaartjes van barnsteen. En je denkt: heb ik die nu wel of niet in een eerdere collectieopstelling gezien? Ik kon ze me niet herinneren en dat komt ook doordat de vroegere rondgang met aanvang in de gotiek me overspoelde met religieuze voorstellingen die schakeltjes vormden in een rijke, maar overdadige ketting. Nu worden kleine ensembles eruit getild en in een nieuw licht gepresenteerd, rustig, aantrekkelijk. Er is ook letterlijk sprake van nieuw licht, want aan Peter Struycken is gevraagd in samenwerking met Philips een nieuwe lamp te maken die het daglicht zoveel mogelijk benadert. Het resultaat is voor een museumzaal ongewoon helder.
Al na een paar zalen maak je de balans op: er is rust en aandacht, er is goed gedoseerde informatie op de titelbordjes. En er is sfeer, veroorzaakt door de beschildering van de wanden in verschillende zachte tinten, van gebroken wit tot lila. Ook de kleurstelling is bedacht door Peter Struycken en ze blijkt een code te vertegenwoordigen: elke tint staat voor één van de acht tijdvakken die Blotkamp heeft gedefinieerd. Daar dreigt de behoefte aan regie door te slaan. Acht periodes lijkt mij teveel om in de wandeling te kunnen onthouden. Mogelijk hebben Blotkamp en Struycken hier geredeneerd dat wanneer het niet baat, het in elk geval ook niet schaadt.
Voorlopige conclusie: operatie geslaagd, al zijn er nog wel wat opmerkingen over te maken. Zoals: hoe maakt de bezoeker een zinvolle selectie wanneer hij niet bijna veertig zalen wil bekijken, nog buiten de afdeling toegepaste kunst en de tijdelijke tentoonstellingen gerekend? Je krijgt aanvankelijk de indruk dat er sprake is van een highlights-route die in grote musea wel wordt gebruikt om de gehaaste toerist langs de niet te missen hoogtepunten te loodsen. De diehard kiest daarnaast, of in plaats ervan, voor de studiecollectie. Maar dat gaat in Boijmans niet op. Wat niet staat of hangt op zaal, is naar het depot verbannen en dat is van de oudere kunst behoorlijk veel. Daar staat tegenover dat veel oude bekenden van de moderne kunst zijn teruggekeerd: Schnabel, Salle, Kiefer, Rothko, het educatieve koffertje van Richard Hamilton over het Grote Glas van Duchamp, en typische Blotkampvoorkeuren als Ad Dekkers, Armando, Stanley Brouwn, Toon Verhoef en Rob van Koningsbruggen. En zo kieskeurig als Blotkamp was tussen de tijdgenoten van Dürer en Bosch, zo gulzig heeft hij zich bediend aan het buffet van de twintigste eeuw.
De collectie is groot en veelzijdig, het aantal werken dat zeker getoond moet worden is fors. Een collectiepresentatie blijft gemiddeld zo’n vijf jaar onveranderd, dat maakt het uitsluiten van een publiekslieveling tot een zware beslissing. Ik ga ervan uit dat een gastconservator een grote vrijheid krijgt om keuzes te maken, maar al te persoonlijk, al te esthetisch, al te kritisch moet het resultaat niet zijn. De mensen komen voor het museum, niet voor jou.
Ik heb het gevoel dat Blotkamp zijn stempel heeft willen drukken op een beperkt aantal zalen. Die met het thema abstractie, rond Rothko, Bacon, Tàpies, Appel, Constant, maar ook Westerik; de overvolle zaal rond René Daniels, Polke, Keith Haring, Basquiat, Chia en Clemente; de zaal met de neo-realisten Charley Toorop, Willink, Ket, en daarbij de Emmausgangers van Van Meegeren en twee kleurcomposities van Mondriaan. Daar knettert de tijdgeest. Pyke Koch heeft een eigen kabinet. Er zijn meer kabinetten met werken van één kunstenaar, waarvan vooral dat met tekeningen van Suze Robertson een feest is, net als het symbolistenkamertje ernaast. En er is een zaal waarvan ik me afvraag of er iets aan veranderd is: de langgerekte ruimte gewijd aan de negentiende eeuw. Een mooi Corot-landschap, een Onthoofding van Johannes de Doper door Puvis de Chavannes. Bescheiden formaten die er prima in slagen de aandacht vast te houden. Vakmanschap waarvan je je afvraagt waar het gebleven is sinds Van Gogh – in deze zaal vertegenwoordigd met een somber weversinterieur uit 1884 – het moderne schilderen in de vingers kreeg.
Daar hangt ook het tafereeltje met de twee jongens aan de middagboterham van Wally Moes. Zij leefde van 1856 tot 1918, dit doek dateert van 1885. Een verbluffend schilderij, niet omdat het ons met de tijdmachine terugvoert naar het einde van de negentiende eeuw toen kinderen moesten helpen op het land en zich geen schoenen aan de voeten konden veroorloven. De voorstelling is in scène gezet en had, gezien het technische vernuft van de schilder, ook wel een zwaardere inhoud kunnen dragen dan dit schijnrealisme. Diego Velazquez verbeeldde met praktisch hetzelfde toneelstukje ooit het verhaal van Mercurius en Argus.
De Larense Wally Moes beperkte zich tot de Hollandse genreschilderkunst en heeft er een paar knappe jongelingen voor van de straat geplukt. Die jongens zullen nooit veel met hun handen hebben gewerkt. Ik stel me voor dat de een dominee is geworden en de ander in Amsterdam aan het toneel is gegaan. Wally Moes probeerde weg te blijven van de herinnering aan Velazquez en in de buurt te komen van Guido Pieters, de regisseur van de film Ciske de Rat. Met een tijdmachine is alles mogelijk, mits de kunst het in zich heeft de tijden te overspannen, van alle tijden te worden.
Buiten het feit dat ik het gebruikte beeldbestand van ‘Schaftuurtje’ erg karig vind m.b.t. beeldkwaliteit dunkt het me dat het model de liggende figuur op dit prachtige werk van Wally Moes een meisje was en geen jongen. De anatomie van het gezicht in overweging nemende kan ik niet anders concluderen.
Mvg, R.D.
Er zijn veel jongens met vrouwelijke trekken in het gezicht. Ik denk niet dat in de negentiende eeuw jongens en meisjes samen werkten in een werkplaats of op het land, alleen al daarom vermoed ik dat het hier om twee jongens gaat. Uw reactie sluit wel aan bij mijn vermoeden dat dit geen arbeiders- of boerenkinderen zijn. Daarvoor zijn ze te mooi.