Tentoonstelling: L’Algérie de Gustave Guillaumet (1840-1887), t/m 2 juni 2019 in La Piscine, Museé d’Art et d’Industrie André Diligent de Roubaix.
In 1869 zendt Gustave Guillaumet een groot doek in naar de jaarlijkse Salon in Parijs: De hongersnood in Algerije, dat hij een jaar eerder had geschilderd. Het werk was ruim drie meter hoog en 234 centimeter breed. Aan wat hij te zeggen had mocht het publiek niet voorbijgaan. Er heerste honger in de Franse kolonie aan de overzijde van de Middellandse Zee, de Fransen moesten hun verantwoordelijkheid nemen. Guillaumet zei of suggereerde niet dat zijn landgenoten het probleem hadden veroorzaakt. Er was veel meer aan de hand in Algerije. Al veel langer rekenden de Turken het land tot het Ottomaanse Rijk. Door de aanhoudende strijd tussen bezetters en inheemse stammen werden bevolkingsgroepen gedwongen zich steeds te verplaatsen, met steeds geringere kans op het vinden van voedsel. Tenslotte meldden zij zich aan de rand van de steden waar ze niet welkom waren. Het schilderij van Guillaumet toont een groep van zulke ontheemden, creperend in een passage, waar rechtsboven door een luikje een met sieraden omhangen hand verschijnt met een brood. Wie nog kan staan reikt ernaar, maar voor een aantal komt de hulp te laat. Een naakt kind ligt levenloos naast de grauw verkleurde moeder wier borsten niets meer te bieden hebben. De hongersnood in Algerije is een aangrijpende voorstelling met felle lichtaccenten en krachtige diagonalen. Guillaumet was achtentwintig toen hij het schilderde, hij had zijn lessen aan de École des Beaux Arts goed geleerd.
Toch vergiste hij zich. Wie door middel van een pamflet de wereld wakker wil schudden, moet niet allereerst te rade gaan bij Rubens of Tintoretto. Zelfs niet wanneer hij de invloed van zulke eerbiedwaardige voorgangers weet te mengen met die van de actuele oorlogsfotografie. De hongersnood werd een grootse mislukking, met de nadruk op groots, omdat het de misstand op zo’n tweeduizend kilometer afstand van Parijs voorstelde alsof het een schilderachtige en meeslepende vertolking moest zijn van een verhaal uit de klassieke oudheid. Guillaumet had er al verschillende reizen door Algerije op zitten en kon dus uit de eerste hand getuigen van wat daar gaande was, maar hij verpakte zijn verhaal in een door barok en romantiek gecanoniseerde beeldtaal.
In de voorafgaande decennia hadden andere schilders al getoond hoe je effectief van een maatschappelijk betrokken houding kon getuigen. Courbet, die een eenvoudige dorpsgemeenschap portretteerde, en Millet die de boeren op het land tekende, zagen af van opgelegd pathos. Schilder wat je ziet en de kijker zal het begrijpen. Die boodschap was aan Guillaumet besteed, zeker nadat hij in 1861, op weg naar Rome, impulsief in Marseille op de boot naar Algerije stapte. Vanwege de onveilige situatie in het land kon hij er uitsluitend onder de bescherming van het Franse leger reizen. Het had ook voordelen: officieren brachten het land in kaart en konden als gids en zelfs als tolk dienen als het erom ging de lokale bevolking te observeren en te tekenen. Hierin zou uiteindelijk zijn kracht blijken te liggen. Hij werd de ooggetuige bij uitstek, de man die niet eenmalig als toerist door Algerije trok maar er tien keer terugkeerde, steeds afgelegener plekken bezocht, studie maakte van de leefwijze van de verschillende stammen, hun onderkomens, hun nijverheid, hun kampementen en steden. Na zijn al te drieste jeugdwerk waren zijn schilderijen geen aanklacht meer, ze brachten in beeld hoe het eruit zag, daar aan de overzijde. Meer nog, het Parijse publiek kon voelen hoe het daar was, want Guillaumet had een ongelooflijk gevoel voor atmosferische effecten. En omdat hij ook schrijver was, kon hij een rijk geschakeerd beeld geven van dit stuk Afrika.
Daarmee voldoet hij niet aan het beeld van het typisch negentiende-eeuwse oriëntalisme. Guillaumet wordt in de expositie een ethnografische schilder genoemd. Zijn belangstelling en opmerkzaamheid stuurden zijn pen en penseel aan, zonder er kitscherige fantasieën aan toe te voegen. Zijn teken- en schildertalent doen de rest: je blijft je verbazen over zoveel kunde, zoveel treffende details die vaak niet meer dan centimeters van het doek beslaan zoals een figuur in de verte, een hand, een kameel van voren gezien, de lichtval, de stoffage in de vorm van grassprieten en steentjes in de voorgrond. Ik heb de tentoonstelling nu tweemaal gezien, vorige zomer in La Rochelle en recent in Roubaix, beide keren onder bedroevende belichting (eerst te donker, nu in Roubaix onder hard reflecterende spots). De chronologie die gelijke tred houdt met de ‘ontdekking’ van steeds dieper landinwaarts gelegen streken en een toenemende schildervaardigheid, werkt toe naar een hoogtepunt. Het gezicht op de stad Laghouat uit 1879 is een doek om lang bij stil te staan en nooit meer te vergeten. De groepjes wachtende en rondhangende mensen van allerlei pluimage tegen de stadsmuur, de diffuse atmosfeer, de schaduwen en het geheimzinnige silhouet van de kaarsrechte toren in de achtergrond, ik raak er niet op uitgekeken. Dat geldt voor alle ‘late’ voorstellingen, zowel om de weergave van het landschap als de menigte van figuren en dieren die het bevolken. Het gaat om zijn late werk omdat Guillaumet jong zou sterven. Hij werd slechts zevenenveertig jaar oud.
Twee gedachten bekruipen mij bij het zien van deze, mij tot nu toe onbekende schilder. Ten eerste: dit zijn de kwaliteiten die we kwijtgeraakt zijn door de komst van de moderne kunst. Waar elke negentiende-eeuwer nog voortbouwde op wat zijn voorgangers als fundament hadden achtergelaten, moest rond 1880 de bezem zo radicaal door de stal dat niet alleen de rommel, maar ook de ongeëvenaarde kwaliteit werd afgedankt. Ten tweede: omdat onze kunstinstellingen zich zo sektarisch opstellen dat wat honderdvijftig jaar geleden in een naburig land werd geschilderd al als vreemde waar wordt gezien, is het onvoorstelbaar dat zulke schilderijen als van Guillaumet ooit in een Nederlands museum te zien zullen zijn. Hetzelfde geldt voor Adolph Menzel en tal van andere hoofdfiguren uit ‘onze’ Europese geschiedenis. En wij vinden onszelf tolerant?