Tentoonstelling: De kleuren van De Stijl, t/m 3 september 2017 in Kunsthal Kade, Amersfoort.
Kleur is een plezierig onderwerp voor een tentoonstelling, zelfs als het om de kleuren van De Stijl gaat. De leden van de fameuze avant-gardebeweging konden het dan onderling niet eens worden over de vraag of er meer was dan rood, geel en blauw, hun kleurgebruik is zeker iconisch (beeldend van aard) te noemen. De een noemt het streng, de ander vrolijk, dominee en koopman hebben er in de loop van een eeuw hun voordeel mee gedaan. Het is ook interessant te weten hoe deze ideeën over kleur als beeldend element zich verder hebben ontwikkeld na het verdwijnen van het tijdschrift De Stijl in 1931 en de dood van Piet Mondriaan in 1944. In beperkte mate heeft de beweging school gemaakt, in veel bredere kring is erop gereageerd. Hoe dan ook is sindsdien het denken over kleur en abstractie sterk verruimd.
De titel van de expositie doet een focus vermoeden op de invloed van de kleurbeginselen van De Stijl. Dat blijkt niet uit te komen. Er zijn drie secties: kunstenaars uit de kringen van De Stijl, dan de generatie van vooraanstaande abstract werkende kunstenaars uit de jaren vijftig en zestig, en tenslotte een aantal hedendaagse exponenten. De drie ‘generaties’ staan, grofweg, voor drie benaderingen die ten opzichte van elkaar grote verschillen vertonen. Ze kunnen heel kort worden getypeerd als: dogmatisch, ontkennend en ongebonden.
Op zichzelf zegt zo’n opzet niets over de kans van slagen. Maar na het zien van de expositie moet ik constateren dat de ideeën achter de tentoonstelling te incoherent zijn om tot een evenwichtig resultaat te kunnen leiden. Er was geen gebrek aan ambitie: er zijn bruiklenen van Mondriaan, Van Doesburg, Van der Leck, Barnett Newman, Jasper Johns, Hans Albers, Yves Klein, Alan Charlton, Richard Serra en Olafur Eliasson, om maar eens wat bekende namen te laten vallen. Maar wat zeggen deze namen bij elkaar over de kleuren van De Stijl?
Het Stijl-gedeelte is hoofdzakelijk documentair van aard. Er zijn maquettes, ontwerptekeningen, brieven, voorbeelden van drukwerk en een hele zaal is gewijd aan interieurontwerpen die Rietveld in de jaren vijftig maakte voor KLM-toestellen. Rietveld stelde een kleurenschema voor dat de hele binnenruimte, inclusief bagagevakken en plafonds zou bedekken. Mooi en interessant om te zien, maar zijn rol was hier dienend en niet zozeer beeldend. Het is niet vreemd dat de expositie vervolgt met Who is Afraid of Red, Yellow and Blue III (1966-’67) van Barnett Newman, dat in titel en kleurgebruik direct zinspeelt op de opvattingen van Mondriaan. Newman wilde, volgens de begeleidende tekst, de kleuren hun expressiviteit teruggeven, uitgaande van de stelling dat Mondriaan ze uiteindelijk decoratief had toegepast. Daarmee wordt het hele neo-plasticisme terzijde geschoven. Als je dan bij het doek Untitled van Jasper Johns, het befaamde drie- (of vier-)luik van het Stedelijk Museum uit 1964-‘65, leest dat Johns ‘niet geïnteresseerd is in de expressieve kwaliteiten van kleur, alleen in het concept kleur’, raak je als kijker de kluts kwijt. Hoe is het mogelijk in deze collage-achtige compositie, vol verwijzingen naar de schilderbeweging (let op de subtiele verwijzing naar het penseel in de vorm van een bezem), geen expressiviteit te zien? En wat is het concept kleur, buiten de kleur zelf? Ik kan er me niets bij voorstellen.
De expositie tuimelt hier in een kunsthistorische valkuil. We zijn zo grootgebracht met het modernisme (zoals van De Stijl) als onwrikbare norm en de vaak provocerende stellingnames die er na de oorlog op volgden, dat de kunst van de jaren zestig uitsluitend in negatieve termen wordt beschreven. Newman wilde allereerst niet decoratief zijn, Johns niet expressief, Serra wilde dat zijn zwarte vlakken geen licht (en dus geen kleur) zouden reflecteren. Manzoni en Ryman wilden helemaal geen kleur gebruiken en beperkten zich tot wit en Charlton streefde naar een grijstint als de meest neutrale kleur denkbaar. Conceptueel kunstenaar Joseph Kosuth wilde iets meedelen over kleur als taalkundig begrip en liet zich dus met de kleuren zelf niet in.
De indruk zou kunnen ontstaan dat hier een eindpunt is bereikt in het denken over kleur als zelfstandig beeldend middel. De tentoonstelling schenkt ook aandacht aan de eerste pogingen tot een samenhangende kleurenleer bij Newton en Goethe. De Stijlbeweging zou, in die lijn, een consequente toepassing kunnen zijn van zo’n samenhangende leer. De na-oorlogse generaties hebben daarmee afgerekend. Zij hadden een misschien begrijpelijke behoefte in woorden afstand te nemen van de dogmatische, decoratieve of didactische kanten. Maar kunst werkt als kunst om wat het teweeg brengt, nooit om wat het ontkent. Wij hebben niet alleen de vrijheid, maar ook de taak hun werken te bekijken als wat ze zijn: beelden met een eigen idioom dat expressief kan zijn of ingetogen, wetmatig of speels. Je voelt in alle kunst uit deze periode de drang naar vrijheid, de wil om de ruimte te veroveren. Het is jammer, en een gemiste kans, dat er geen vroeg werk van Karel Appel is gekozen dat om zijn expressiviteit als de volmaakte tegenpool van De Stijl wordt gezien, maar in zijn bijna grafische gebruik van de primaire kleuren de werkelijke schakel naar het vrije kleurgebruik van latere kunstenaars is geweest.
In de laatste sectie slaat de willekeur toe. Eliasson lijkt het te willen hebben over kleur als licht, Jan van der Ploeg over een architectonische ruimte die samenvalt met kleur, Fransje Killaars over het bekleden van een kamer met stoffen in uitbundige kleuren, Steven Aalders over de werking van kleuren ten opzichte van elkaar en Roy Villevoye en het duo De Rijke/De Rooij over de culturele connotaties van kleuren. Wisten de samenstellers, op dit punt aangekomen, nog waar het ze ooit om was begonnen: de kleuren van De Stijl? De bezoeker die vermoeid de ogen sluit ziet in het donker een bont palet aan vlekken zweven, een wanordelijk totaalkunstwerk dat zich onttrekt aan elke kleurenleer en kunstgeschiedenis.