De onmisbare taal van de kunst

Cultuurkust Harderwijk (ooit opgericht als Kultureel Sentrum) bestaat vijftig jaar. Op 19 mei mocht ik er onderstaande lezing houden, een pleidooi voor een leven lang tekenen en studeren.

Sierk Schröder, Handenstudie, 1993

Een week geleden was ik ook in dit gebouw, op uitnodiging van docent schilderen Frank Oude Weernink. Hij had mij gevraagd het werk van zijn groep cursisten te bekijken en individueel met hen te bespreken. Het was leuk en leerzaam om dat te doen, voor ons allemaal. Voor mij was het snel schakelen: een tiental mensen die ik nooit eerder had ontmoet, vroegen mij om een persoonlijk, op hen toesneden advies, op basis van een snelle kennismaking van soms maar drie schilderijen.

Ik weet dat dit type van onderwijs – want dat is het toch – bij uitstek maatwerk is. Alle cursisten komen hier uit vrije wil en uit eigen belangstelling. Ze hoeven er geen diploma mee te behalen en ze zijn niet van plan er hun beroep van te maken. Het liefst gaan ze jaar na jaar door. De groep waar ze hier deel van uitmaken, en de stimulerende invloed van hun docent, scheppen samen een omgeving waarin kritiek, aanmoediging en gezelligheid elkaar in balans houden. Ze hoeven niet uit te leggen waarvoor ze komen, er is een gemeenschappelijke interesse.

Je zou kunnen denken dat, als er geen einddoel wordt gesteld zoals een diploma, na verloop van tijd de motivatie verdwijnt. Maar dat is een misverstand. Werken voor een examen is iets anders dan je leven lang leren. Het is een bekend gegeven dat van alle jonge leerlingen die onderwijs gaan volgen in muziek, dans of beeldende kunst, een groot deel weer stopt als het niet meer hoeft. Van de studenten aan professionele opleidingen zoals de kunstacademie of het conservatorium maakt slechts een klein deel er zijn of haar beroep van. De afvallers verliezen niet zozeer hun belangstelling voor de kunst, maar zij vinden de druk om zelfstandig te presteren te hoog.

Mijn voorlopige conclusie luidt dan ook: Iets leren is leuker dan iets geleerd hebben. Het is een gedachte waar veel waarheid in schuilt. Het geldt immers ook voor de mensen die wel met een diploma op zak lopen. Dat papiertje is hun toegangsbewijs tot een wereld die hoge eisen stelt. Ze zullen nog veel bij moeten leren. Wie zijn vak serieus neemt, stopt nooit met studeren.

Als je zelf geen kunstenaar bent, zoals ik, besef je dit aanvankelijk niet. Ik heb kunstgeschiedenis gestudeerd, ben daarna gaan schrijven over moderne kunst en later in een museum mocht ik ook tentoonstellingen maken. In al die benaderingen van kunst reageer je op wat al gemaakt is. Kunstenaars worden bekend met bepaalde onderwerpen en om de persoonlijke stijl die ze hanteren. Als buitenstaander heb je het idee dat ze iets goed kunnen, en dat ze bezig zijn daarmee een reputatie op te bouwen. Van wat het betekent om steeds een nieuw schilderij of beeld te maken, wist ik weinig. De twijfel, de confrontatie met wat je nog niet kunt, de angst voor hoe de kunstwereld zal reageren, dat blijft allemaal buiten beeld, tenzij je het gesprek aangaat in het atelier. Er is moed voor nodig om je te presenteren als kunstenaar, of als musicus of danser. Je zet jezelf te kijk, met wat je kunt maar ook met je tekortkomingen.

Een kunstenaar valt niet samen met zijn reputatie. Hij is en blijft allereerst een mens met de behoefte te communiceren met anderen. Elke artiest wil begrepen worden door zijn medemens, hoe bijzonder de middelen ook zijn om zich uit te drukken. Wie in deze tijd nog denkt dat kunstenaars het liefst onbegrepen op een zolderkamer zitten, bezig met het uitbroeden van onbegrijpelijke en lelijke dingen, die zit er helemaal naast.

Van moderne kunst is de afgelopen eeuw wel gezegd dat die haar tijd ver vooruit was. Ik vind dat een moeilijke uitdrukking. Kunstenaars hebben een voorsprong op hun tijdgenoten, omdat ze specialisten zijn op hun gebied en omdat ze zich vrij voelen de ideeën die in hun hoofd rondspoken, in beeld te brengen. Dat vereist studie. Elk nieuw werk is een nieuwe stap. En nieuw werk kan leiden tot nieuwe inzichten, maar het kan ook mislukken.

Ik heb veel geleerd van mijn kennismaking met Sierk Schröder. Ik werkte in 1993 in Museum De Wieger in Deurne en maakte daar samen met de kunstenaar Paul van Dongen een overzichtstentoonstelling van het geschilderde naakt in de Nederlandse kunst. Wij wisten dat Sierk Schröder – geboren in 1903 – op hoge leeftijd prachtige naaktstudies had gemaakt in pastel. We wisten ook waar we een aantal daarvan konden lenen. We besloten de negentigjarige, als hij nog leefde, niet lastig te vallen.

Tijdens de tentoonstelling ontving ik van hem een briefje. Hij was verrast over de belangstelling voor zijn werk van een zoveel jongere generatie, en nodigde ons uit hem te bezoeken in Wassenaar. Tijdens dat bezoek had hij een verrassende vraag: of ik in mijn museum een expositie zou willen maken met uitsluitend tekeningen, studies en schetsen, een keuze uit wat hij in zijn lange leven had gemaakt. Hij klaagde dat de musea alleen schilderijen wilden tonen en geen oog hadden voor het studiemateriaal dat eraan vooraf gaat. 

Schröder leefde dus nog en verkeerde in goede gezondheid. En hij tekende nog elke dag. Tot op die leeftijd bezocht hij een tekenklas bij de oudste kunstenaarsvereniging van Nederland: Ars Aemula Naturae in Leiden. Die naam betekent: de kunst wedijvert met de natuur. Op die naam kom ik nog terug. In Leiden werd wekelijks naar model getekend. Het verbaasde mij even dat een meester zoals Schröder daar nog aan deelnam. Hij kon het toch allang?

Die tekeningententoonstelling is er gekomen. Wij mochten met hem meekijken terwijl hij stapels schetsen uit zijn ladekast haalde. We mochten vergelijken: hetzelfde onderwerp vanuit verschillende standpunten weergegeven. Welke was beter? We zagen ook steeds beter hoeveel oog hij had voor zijn omgeving en de natuur. Zijn hond, de distels in de tuin, een dode mol, alles werd getekend alsof er een dagboek bijgehouden moest worden. Het was niet voor tentoonstellingen, niet voor de verkoop, niet voor de reputatie. Het was uit vrije wil, een dagelijkse routine waar hij enorm veel plezier aan beleefde.

Paul van Dongen en Sierk Schröder hebben na die tijd contact gehouden. Sierk is bijna honderd geworden, nog zeven jaar lang schreven ze elkaar brieven en bezochten ze elkaar om hun werk te bespreken. In 2019 heb ik hun correspondentie gebundeld in een boek met de titel Voorgoed voorbij bestaat niet. Ik heb er vier hoofdstukken aan toegevoegd over onderwerpen die in de brieven aan de orde komen, zoals de ontwikkeling van de moderne kunst, het belang van vaardigheden voor de kunstenaar, en het museumbeleid.

Het laatste hoofdstuk heet: In een tekening kan alles. Het gaat over het tekenonderwijs in Nederland. Tekenen was ooit een vorm van breed gedragen algemene ontwikkeling. Voor bijna iedereen die een formeel beroep had, was het nuttig of nodig. Omdat het vak niet standaard op school werd gegeven, had je tekenscholen op gemeentelijke basis. Daar werden tekencursussen gegeven op allerlei niveaus. Er zaten jonge mensen die een vak wilden leren in de bouw of als meubelmaker. Vrouwen die zich met nuttig handwerk bezighielden zoals kleding, of keramiek. Er zaten ambitieuze kunstenaars in spe, die wel wisten dat ze de kunstbeoefening altijd naast hun betaalde werk zouden moeten doen. En je trof er deftige jongedames die voor hun algemene ontwikkeling iets moesten weten van kunstgeschiedenis en hoe je een bloemstuk kunt aquarelleren. 

Het tekenen had destijds een veel nuttiger klank dan nu. Je leerde er vaardigheden, niet kunst volgens onze moderne definities. Afhankelijk van de doelgroep lag de nadruk op natekenen, perspectief, of anatomie. Niet op expressie. Het ontwikkelen van een persoonlijk handschrift is nooit een idee geweest van het onderwijs. Het is door kunstenaars uitgevonden, ergens in de negentiende eeuw.

Met de opkomst van de industrie, ook in de negentiende eeuw, ontstond behoefte aan ontwerpers. Er kwamen nieuwe kunstacademies naast de Rijksacademie in Amsterdam, eigenlijk de officiële opleiding tot professioneel kunstenaar. Op de meer toegepaste opleidingen leerde je bouwkundig tekenen, behangpatronen schilderen, huishoudelijke apparaten ontwerpen. Maar er ontstond een richtingenstrijd. Pal naast het Rijksmuseum in Amsterdam, dat in 1885 werd geopend, werd een Tekenschool gebouwd. Kunst werd geacht verheffend te zijn voor het volk, en de gevoeligheid voor kunst moest ook door tekenonderwijs worden bevorderd. Op de gevel van de Tekenschool staat met mooie letters: Tekenen is spreken en schrijven tegelijkertijd.

Belangrijk was in deze tijd de ontdekking van de kindertekening als bron van creativiteit. Kinderen, was de gedachte, konden spontaan vanuit hun gevoel een onderwerp weergeven. In de eeuw die volgde werden pogingen gedaan het tekenen op alle scholen als belangrijk vak in te voeren. Dat lukte maar mondjesmaat, maar het Nederlandse bestel met veel scholen op idealistische grondslag maakte veel discussie los, en boekte hier en daar ook goede resultaten. De ontwikkeling van creativiteit en vrije expressie werd een doel op zich, zeker na de Tweede Wereldoorlog toen ook de beeldende kunst zich liet inspireren door kunst van kinderen en wat toen nog primitieve culturen heette. De Cobra-beweging had zoveel invloed, dat musea en kunstacademies er hun beleid op af gingen stemmen.

Dat had een aantal mooie gevolgen. De academies werden toegankelijk voor een brede groep van jonge mensen. Het vak van kunstenaar en ontwerper werd normaler, er werd meer kunst gemaakt, getoond en gekocht. Overal kwamen creatieve centra zoals Cultuurkust hier in Harderwijk, waar mensen van alle leeftijden zich kunnen bekwamen in culturele vakken. Voor de kunstopleidingen, vooral in wat de vrije beeldende kunst werd genoemd, was het gevolg niet alleen maar gunstig. In oorsprong waren zulke academies bedoeld om studenten een stevig fundament mee te geven van studie met hoofd en hand, van ijver en doorzettingsvermogen. De oude kunstacademies waren naar onze huidige inzichten niet prettig. Het waren gesloten bolwerken waar jongelui les kregen van professoren in de studie van de antieken, de hoogtepunten van de kunstgeschiedenis, de uitbeelding van bijbelse onderwerpen en belerende thema’s. Ze moesten tekenen, tekenen en nog eens tekenen. Tekenen naar meetkundige voorwerpen zoals bol, kubus en kegel. Tekenen naar gipsafgietsels van beroemde beelden. Tekenen van architectuur. Tekenen van anatomie naar naaktmodel. Tekenen naar de natuur. De kunstenaar van toen was een ambachtsman die moest kunnen uitbeelden, visualiseren, oefenen, studeren.

Hoe saai dit nu ook lijkt, er zat ook iets goeds in. Niet voor niets heet de Leidse kunstenaarsvereniging Ars Aemula Naturae: de kunst wedijvert met de natuur. Er is geen mooiere werkelijkheid, geen hogere perfectie, dan in de natuur. De taak van de kunstenaar, vond men toen, was die perfectie benaderen door eindeloze studie. De consequentie was dat alle studenten hetzelfde deden, namelijk tekenen wat ze voor zich zagen. En er was sprake van wedijver. Met de natuur, en met je medestudenten. Omdat iedereen hetzelfde onderwerp aanpakte met hetzelfde materiaal, kon je de resultaten vergelijken. Je kon zeggen wie het het best had gedaan. De mindere studenten zagen hoe het beter kon. Ze realiseerden zich dat je over kwaliteit heel goed kon twisten.

Origineel zijn was geen doel van het onderwijs. Die vrijheid moest je ontwikkelen als je eenmaal je eigen praktijk had. Hoe anders is het nu. Kunstacademies drukken vooral de studenten van de vrije beeldende kunst op het hart dat ze werk moeten maken dat direct uit hun persoonlijkheid voortkomt. Het hoeft niet op de natuur te lijken, het hoeft nergens op te lijken, als het maar recht uit je diepste zielenroerselen komt. De moeilijkheid daarmee is dat de ongevormde student nog maar weinig persoonlijkheid heeft. Het ontbreekt hem of haar aan levenservaring. [Terzijde, citaat uit Kunstenaarsdagboek van Philip Akkerman, opgetekend in 1980: ‘Wat een gezeur. Want in godsnaam, hoe en wanneer weet je nou wie je bent? Dat weet je toch nooit en zal je toch nooit weten.’] Door de fixatie op zichzelf leert hij ook niet de wereld om hem heen zien. En het handwerk dat nodig is om de wereld te kunnen afbeelden, wordt hem ook al niet bijgebracht. Hij krijgt van hogerhand de opdracht mee zich voortaan kunstenaar te noemen, zonder dat hij daar inhoud aan kan geven of zich op dat vlak kan vergelijken met zijn medestudenten. In plaats van hem uit te dagen de beperkingen van zijn persoonlijkheid te overstijgen, moet hij die als zijn studieonderwerp gaan zien.

De manier waarop Sierk Schröder zijn vak benaderde, was veel bescheidener. ‘Wij zijn geen kunstenaars’, schreef hij aan Paul van Dongen. ‘We hopen het te worden.’ Latere generaties moesten maar uitmaken of hun werk van blijvende waarde was.

Door te appelleren aan ieders eigen persoonlijkheid leren we jonge mensen hun anders zijn te benadrukken. We zijn vergeten dat je ook je eigenheid kunt ontwikkelen door studie, oefening en hetzelfde doen als je buurman. Het handschrift en de originaliteit die typerend zijn voor ieder individu, zullen zich altijd manifesteren. Daar hoeven we niet bang voor te zijn. Kennis en kunde zullen daarbij helpen.

Ik heb me altijd verbaasd over het grote verschil in opleiding tussen de verschillende kunstdisciplines. In de balletklas zie je eenvormigheid: jonge mensen die op elkaar lijken, die hetzelfde repertoire aan passen en bewegingen leren. In de muziekschool zie je kinderen het notenschrift leren en oefenen, eindeloos oefenen, op de fluit, de piano of de viool. Alleen bij de beeldende kunst ‘rotzooit men maar wat aan’, om een bekende uitspraak van Karel Appel aan te halen. De grote talenten, zoals Karel Appel zelf, komen daar wel bovenuit. Hij ruilde zijn kinderlijke imitaties na enkele jaren in voor expressieve modelstudies en landschappen. Dat was het punt waarop Appel de strijd aanging met de schoonheid van de natuur en de werkelijkheid om hem heen. Hij ging thema’s herhalen en zijn repertoire uitbreiden. Dat heet studie, en het leverde hem een eigen beeldtaal op die we nu nog herkennen als een typische Appel.  

In gesprek met een van de cursisten, een week geleden, sprak ik achteloos over iets dat je ‘als kunstenaar’ nu eenmaal wel of niet wilt. Ik werd direct gecorrigeerd: maar wij zijn geen kunstenaars. Dat is waar. Bescheidenheid is het eerste wat je hier leert. En dat is goed, want de titel kunstenaar duidt op een pretentie. Sierk Schröder had er om die reden een afkeer van. Toch tekende hij ooit een zelfportret op de manier van Giovanni Bellini, de Italiaanse Renaissancemeester. Gewoon, om eens te voelen hoe dat is, en omdat ze toch verwanten waren over een grote tijdsspanne heen.

Ik weet niet of er bij Cultuurkust wordt getekend. Ik zou het wel een mooi ding vinden als het wel gebeurde, en misschien wel bij alle cursussen. Tekenen maakt je los, het bevrijdt je van het denken in stijl en resultaat. Ik heb bij de schilderklas mooie schilderijen gezien, maar ik mis het lef om buiten de gebaande pad te treden. Uiteindelijk moet het niet belangrijk zijn dat ik mijn goedkeuring uitspreek, of Frank Oude Weernink. Het gaat erom dat je jezelf verrast.

Elk geslaagd kunstwerk, elke dansvoorstelling of muziekuitvoering, is een wonder. Wonderen zijn misschien niet te verklaren, maar je kunt de kans erop wel vergroten. Door studie en volharding. Door honderd keer te oefenen en te leren van de mislukte tekeningen of uitvoeringen.

Iedereen die zich met het maken van kunst bezig houdt, kent de ambitie om steeds beter te worden. Ook jullie, de cursisten van Cultuurkust. Iedereen presteert op zijn of haar eigen niveau, maar ook iedereen wil af en toe meemaken dat dat wonder, klein of groot, zich voor zijn ogen voltrekt. Dat kun je bereiken, niet door je op een voorstelling te concentreren maar door je een beeldende taal eigen te maken waarin je je kunt uitspreken alsof het je moedertaal was. In die taal kun je boodschappen sturen die meer zeggen, of iets anders, dan een mail of een telefoontje, of zelfs een gedicht.

Tekenen is bewegen met je hand. Dansen met je hand. Musiceren met je hand. Tekenen is doelloos, en levert toch iets op. Alle studie levert iets op. Het verwerven van kennis en kunde doet verlangen naar meer.

Het is waar wat Paul van Dongen ooit zei: In een tekening kan alles. Begrijp me goed: het gaat me niet uitsluitend om het tekenen als middel. De grotere betekenis van die uitspraak is: in je verbeelding kan alles. Die verbeelding moet gevoed worden, daarom is nieuwsgierigheid en begrip voor mensen die net iets anders in elkaar zitten dan jezelf zo belangrijk. En je hand moet getraind worden te volgen wat er in je verbeelding omgaat. Die maakt er spel van: alle kunst, hoe moeizaam ze ook tot stand komt, moet de indruk wekken een spel te zijn met beweging, klank en kleur.

De kunst is het gebied waar tolerantie en gevoeligheid het voor het zeggen hebben. Daar heeft deze wereld behoefte aan. Ik gun jullie dat gevoel van vrijheid, en toch wens ik jullie allemaal levenslang toe: een leven lang omgaan met kunst.

1 gedachte aan “De onmisbare taal van de kunst”

  1. Mooi verhaal! Mijn persoonlijke ervaring is dat tekenen inderdaad een belangrijke factor kan zijn in de opleiding aan de academie. Zowel ik als mijn latere partner Per Abramsen hebben nog een klassieke opleiding gehad, dus naakt – model en stillevens tekenen. Het leert je in ieder geval veel beter kijken. Het is al jarenlang een discussie of het belangrijk is in een opleiding. Ik heb er geen antwoord op, want kunst gaat over veel meer dan gelijkenis, maar Per en ik vonden Sierk Schröder (die we soms spraken bij Pulchri) zeker een geweldig tekenaar!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *