Vanaf 16 februari 2017 toont Museum MORE in Gorssel een overzicht van de Duitse schilder Johannes Grützke (geboren 1937). Een bijzonder moment dat eigenlijk veel te laat komt. Ik zag zijn werk voor het eerst in de Biënnale van Venetië in 1982 en had toen verwacht dat we veel meer van hem zouden horen en vooral zien. Dat kon sindsdien vrijwel uitsluitend in zijn geboorteland. Ik ben blij dat ik een tekst mag schrijven voor de catalogus, waaruit ik, om mijn enthousiasme te delen, een enkele passage heb geknipt.
Het is eigenlijk vreemd dat het Nederlandse publiek pas nu, terwijl Grützke al op hoge leeftijd is, met zijn werk kan kennismaken. Hoe kan iemand, gewoon bij onze buren, gedurende zo lange tijd op dit niveau werken en zo’n reputatie opbouwen zonder ooit door een Nederlandse museumdirecteur of criticus te zijn opgemerkt?
In eigen land heeft Grützkes faam twee gezichten. Een criticus noemde hem ‘ein großer Maler, vielleicht der grösste unter den lebenden’, maar voegde eraan toe dat hij die uitspraak van Grützke zelf had. De lijst van tentoonstellingen en catalogi is te lang om compleet weer te kunnen geven. Daar staat tegenover dat hem vaak het verwijt trof zich te onttrekken aan de vernieuwing in de moderne kunst, dat hij het zich gemakkelijk maakte en dat hij leed aan grenzeloze zelfoverschatting. Ironie en zelfverzekerdheid worden nu eenmaal vaak verkeerd uitgelegd. Vriend en vijand zullen zich erin kunnen vinden dat hij de grootste onder de Duitse kunstenaars is die niet bij een avant-garde willen horen.
Buiten Duitsland is de bekendheid van Johannes Grützke niet van de grond gekomen. De reden zou weleens kunnen zijn dat hij, de ironicus, te serieus is geweest om mee te kunnen spelen op het toneel van de internationale ontwikkelingen. Van zijn figuratief schilderende generatiegenoten Georg Baselitz, Markus Lüpertz en Anselm Kiefer kun je altijd nog volhouden dat hun manier van werken minstens zo sterk over kunst gaat als over de inhoud. Bij Grützke is dat niet het geval omdat hij het medium schilderkunst geen moment ter discussie heeft gesteld. Het is een verlengstuk van zijn doen en denken, zijn tweede (zo niet zijn eerste) taal. Daarom hoefde hij nooit half abstract te werken, de figuren op hun kop te schilderen of stro in de verf te mengen. Verf en penseel zeggen wat hij als schilder te zeggen heeft, en om die boodschap is het hem altijd gegaan. Het is merkwaardig dat kunstenaars om zulke redenen minder worden gewaardeerd, maar het is een realiteit die in de twintigste eeuw is ontstaan en die niet gemakkelijk uit te bannen is. Grützke heeft er zelf niet merkbaar onder geleden, deels omdat het niet in zijn aard ligt te lijden wanneer hij ook plezier zou kunnen beleven, deels omdat hij altijd voldoende bewonderaars had om van zijn vak te kunnen bestaan.
Na de kennismaking met Kokoschka in 1962 koos de jonge Grützke voor de vrije schilderkunst. Over zijn beslissing figuratief te schilderen vertelde hij later een anekdote die hem ten voeten uit typeert. Hij had een schilderij willen maken waarin een grijs vlak een verpletterende druk zou uitoefenen op een rode ondergrond. Maar toen het rood en grijs op het doek stonden, was er van druk geen sprake. Het grijs zweefde elegant en liet het rood ongemoeid. Had ik maar een olifant geschilderd, besloot Grützke, dan was het rood uit elkaar gespat. ‘Sindsdien schilder ik uitsluitend nog figuratief.’ Het is tegelijkertijd een nonsensverhaal en toch veelzeggend. Een kunstenaar die een beetje van kleurenleer afweet beseft dat een grijs vlak niet optisch zal drukken op rood, omdat grijs een wijkende kleur is. Maar wat hij er eigenlijk mee wilde zeggen is: als je de bedoeling hebt een zwaar gewicht te suggereren, ga dan niet interessant doen met een abstract grijs vlak maar laat zien wat je in gedachten had. Het is een principiële keuze die niets afdoet aan de werking van kleur, en die bovendien uitnodigt door te denken over de betekenis van de olifant en het verpletteren.