‘Bij een tekening stellen mensen zich een staketsel voor van zwarte lijnen die vormen omsluiten alsof die op hun plaats gehouden moeten worden. Alsof ze die voorwerpen en figuren willen definiëren en hun onderlinge relaties aanduiden. Nuttig misschien, en tegelijkertijd heel benauwend. Lijnen wijzen kleuren hun plaats en dwingen volumes in een keurslijf. Daarom vind ik het een verademing naar zeegezichten te kijken of naar geschilderde luchten met wolken erin. Daar kunnen geen lijnen bestaan, alles is er in een constante beweging, geen twee momenten bieden dezelfde aanblik. Al gauw dicht je die eigenschappen dan toe aan wolken en water, maar dat is niet juist. Het is niet de vraag of iets uit vaste materie bestaat, vloeibaar of gasvormig is. Ook het hardste materiaal wordt in werkelijkheid niet in vorm gehouden door zwarte lijnen en onze ogen zouden zelfs de meest nuchter afgebakende voorwerpen in een interieur van louter grijs beton waarnemen als beweeglijk en veranderlijk. Het oog is rusteloos en dwaalt door de werkelijkheid zoals het over een tekening of schilderij dwaalt: het zoekt onophoudelijk naar verbanden, naar differentiaties van toon waardoor je diepte kunt bepalen, de richting van het invallende licht, oppervlaktestructuren en zelfs het verloop van de tijd. Het oog ziet zoveel meer dan we kunnen beschrijven. Ook dat beschrijven is een poging tot definiëren, van opsommen wat wel en wat niet tot een proces van oorzaak en gevolg behoort, wat het verdient genoemd te worden en wat buiten beschouwing moet blijven. Woorden zijn op zichzelf al beperkend omdat ze selectief zijn, een ingedikte en gefilterde weergave van een werkelijkheid die in zijn veelzijdigheid niet te vangen is.
Woorden kunnen je helpen, net als lijnen, een korte samenvatting te geven van een situatie. ‘Zeegezicht met bewolkte lucht’ roept in een paar woorden een herkenbaar beeld op van een rechte horizon, de rimpeling van water daaronder en opbollende waterdampformaties erboven, hetzelfde beeld dat je met een stuk of zes lijnen op een wit vel papier zou kunnen suggereren. Toch doen de woorden iets anders dan lijnen, ze begrenzen niet maar benoemen. Een lijn kan halverwege nog besluiten iets anders te worden dan wolk, een dikke man bijvoorbeeld of een schaap of een deken. Ze kan zelfs blijven steken, ergens tussen twee betekenissen in, en dubbelzinnig blijven. Bij een wolk kun je je weliswaar nog heel verschillende vormen voorstellen, maar het ding is bepaald. Het woord kent geen onderscheid tussen vorm en inhoud. Het is van zichzelf al drager van een betekenis en het wint nog aan inhoud wanneer het als het ware in een stromend verband komt te staan met andere woorden die elkaar raken, meenemen, loslaten om verderop weer samen te komen, aan een grasspriet te blijven haken en daar te verdampen of weg te zakken in de grond om er zaad te laten ontkiemen. Het eenzame woord blijft in zijn essentie zonder context onbegrepen. Het wil te veel en zegt te weinig. In de stroming van de taal komt het tot leven, wat weer ten goede komt aan de beschreven realiteit.
Hoeveel jaren heb ik dagelijks getekend zonder dat ik mij bewust was van dit onderscheid tussen omschrijven, beschrijven en tot leven wekken? Al die tijd was het potlood de dwingeland die grenzen wilde stellen waar ik alleen maar kleur zag, schaduwen, de tint van aderen onder de huid, het rood van meisjeslippen in een bleek gezichtje. Steeds was het de vorm die als eerste beoordeeld wilde worden. De stand. Het moment. Terwijl ik probeerde het voorbijgaande te vangen, zuchtte ik onder de tirannie van een grafietstiftje met wat hout eromheen, een onbeduidend stokje met een aangeslepen punt dat zich voordoet als een gedienstig hulpmiddel voor de tekenaar dat, vanaf het moment dat het wordt opgepakt, de vrije wil uitschakelt en strikte gehoorzaamheid eist.
Dus – dat wilde ik zeggen – dank ik de voorzienigheid, waarin die ook moge schuilen, dat ik heb leren tekenen met water. Water met een kleurtje. Wie op de hoogte is van de kunstgeschiedenis werpt tegen dat de aquarel zo oud is als het schilderen zelf. Wat lag er meer voor de hand dan kleurstoffen oplossen in water? Ik heb het niet over anderen vóór mij, ik beschrijf een ontdekking die ik pas na tientallen jaren van ambachtelijk ploeteren kon doen. Ja, ik heb honderden, zo niet duizenden bladen met waterverf beschilderd. In alle gevallen zette ik een compositie op in potlood. Nooit was de kleur vrij om te gaan waar die wilde, nooit was ik vrij om ruimte te laten voor het samenspel van alle factoren die een stemming bepalen. Om dat te bereiken moest ik doen wat tegen de natuur van het tekenen in lijkt te gaan, namelijk het wit van de ondergrond als begrenzing beschouwen. Overal waar ik een scherp en helder contrast zocht, mochten de kleuren elkaar niet raken. Op die manier is het wit het verbindende element in de compositie, dat wil zeggen alle delen die ik met geen penseel heb aangeraakt. Al wat kleur is, zweeft tegen een lichte achtergrond en heeft zelf het half doorschijnende dat typerend is voor de aquarel. Zo heb ik getekend met enkel kleur, ik moest er bijna zestig voor worden eer ik zover kwam. Ik heb het toegepast in een interieurscène die ik Blauwe kamer heb genoemd, op het grote formaat dat ik tegenwoordig veel gebruik. Zestig centimeter hoog, veertig breed, bij alle lichtheid niet iets om aan voorbij te zien.
Het effect is zo ongewoon dat ik er nog aan moet wennen. Alles lijkt in hetzelfde vlak te staan maar de meubels in de voorgrond suggereren toch diepte. Maar de wolken die je door het vensterglas ziet zijn een onderbreking van het decor dat wordt gevormd door de witte – dus niet-geschilderde – vensterbank, het plantje in een pot, de rode gordijnen, de wolkig-blauwe muurdecoratie en het schilderijtje dat daar weer in is uitgespaard. Het patroon van de gordijnen bestaat uit rode vlekken die elkaars contouren volgen maar elkaar niet raken, een stoel of bankje is met dezelfde stof bekleed, de vloer is zachtgroen en alle aandacht wordt opgeëist door een rode fauteuil op het voorplan. Die stoel, zo uitnodigend als ze daar staat, is eigenlijk het hoofdpersonage in de voorstelling. Ze dringt de blauwe wand naar de achtergrond en benadrukt de leegte van de kamer. Dat gevoel van leegte is eigenlijk nog het vreemdste aan de situatie, want de kamer is niet echt leeg. Middenin, van top tot teen in beeld en toch heel onnadrukkelijk aanwezig, staat een meisje met alleen een wit broekje aan, zij geeuwt, stopt iets in haar mond of heeft om een andere reden haar hand voor het gezicht. Zij kijkt bijna verbaasd, alsof ook zij zich onwennig voelt in dit moderne interieur en nog geen bezit durft te nemen van het gemakkelijke meubilair. Zij is zelf een decorstuk, zozeer gaat ze op in dit geheel van ijle tinten dat de indruk wekt een slechts tijdelijk bestaanbare ordening van toevallig daar passerende vlekken te zijn. Het is met afstand het meest ongewone beeld dat ik ooit heb geschilderd en het voelt alsof de wereld hier nog niet aan toe is. Deze kamer, de vormen en kleuren, de rode fauteuil, dit meisje, kunnen nog niet bestaan. Ze moeten wachten, ze kunnen pas herkend worden als de tijd hen heeft ingehaald.’
Ik bespeur een vleugje Matisse in dit waterverfschilderij…
De eenvoud spreekt me er erg in aan.
Interessante bespiegeling over woorden en wat woorden doen.
De tekst staat tussen aanhalingstekens.
Mag ik daarom aannemen dat ze van Kloos’ eigen hand is, of bent u als het ware in zijn huid gekropen?