Om Hals naar Haarlem

Tentoonstelling: Frans Hals en de modernen, t/m 24 februari 2019 in Frans Halsmuseum, Haarlem

Edouard Manet, kopie naar de Regentessen van het oudemannenhuis, 1872

Zou Frans Hals ooit modern zijn geweest? Of kleeft het etiket modern pas aan hem sinds hij vanaf 1860 werd herontdekt door ‘de modernen’? Iets in zijn manier van schilderen moet op enig moment zijn herkend als niet typisch voor zijn eigen tijd en des te meer voor latere opvattingen. Het moet te maken hebben met de ‘weergaloze snelheid, de wonderbaarlijke opgewektheid en de buitenissigheden van zijn techniek’ waar Fromentin in 1878 over schreef. In de vroege zeventiende eeuw was een gladgepenseeld verfoppervlak waarin geen individuele kwaststreek te herkennen was, de norm. Van de nog veel ruiger borstelende, iets oudere tijdgenoot El Greco had Hals nooit gehoord. Diens werk zou later expressionistisch genoemd worden. Zo bont maakte Hals het niet, hij mocht de inspiratie leveren aan de veel bravere impressionisten zoals Manet, Singer Sargent, Van Gogh, Corinth, Liebermann, Schwartze en Breitner. Ook geen slecht rijtje.

De hervonden roem van Frans Hals is te danken aan enkele Franse schrijvers van reisgidsen, met name aan Théophile Thoré die zich in zijn jaren van ballingschap na de februarirevolutie van 1848 Willem Bürger noemde, en Eugène Fromentin. Zij bezochten beiden de Vlaamse en Hollandse steden en berichtten over wat hen opviel in de musea en kerken. Uit hun geschriften kwamen namen naar boven waar het Franse publiek amper ooit van gehoord had. Johannes Vermeer, bijvoorbeeld. En Frans Hals dus, van wie in het stedelijke museum van Haarlem een uitstekend ensemble werd bewaard. Zo kwam een toeristenstroom op gang van Franse, Duitse en Amerikaanse schilders die niet alleen wilden kijken, maar het liefst ook hun schildersezel in de zalen van het museum wilden opstellen om een studie te maken van deze ongedwongen schilderstijl en van de al even ongedwongen wijze van poseren. Zo’n Hals had de vermetele moed om vooraanstaande burgers, regenten en burgemeesters te presenteren alsof ze een dagje vrijaf hadden genomen, de kijker gemoedelijk aankijkend, en als hij zelf van plichten ontslagen was figuranten van de straat te pikken  – kinderen, volkse types, verstandelijk beperkten – om het echte leven binnen te smokkelen in de zo serieuze kunstpraktijk van zijn tijd.

So far so good. Welk museum kan bogen op een kern in de collectie die tweemaal geschiedenis schreef, in de zeventiende én de late negentiende eeuw? Het Frans Halsmuseum dus wel. Inmiddels weten we dat toerisme behalve een lust ook een last kan zijn. In Haarlem lijken ze die in dubbel opzicht te ervaren: ze willen niet meer uitsluitend als bedevaartsplaats voor Halsaanbidders gelden, en ze willen er modern zijn naar de maatstaven van nu. De wetenschap dat het ooit een plaats op de kaart was waar je als schilder of ontwikkeld mens geweest moest zijn om er je naam in het deftige gastenboek te schrijven, volstaat niet meer. En nu hangt de reputatie van Hals het museum als een molensteen om de nek.

De huidige expositie moest een keer gemaakt worden. De verspreid over de wereld hangende kopieën van portretten van Frans Hals, gemaakt door kunstenaars die niets liever wilden dan leren van hun grote voorbeeld en die later op hun beurt beroemd zijn geworden, moesten eens terugkeren naar de zalen waar ze zijn ontstaan. Dat ze daar nu hangen is een gedenkwaardig moment. Een gelegenheid om werken samen te zien die zich niet snel opnieuw zal voordoen. De tentoonstelling draait niet uitsluitend om kopieën naar Frans Hals, al vormen die een interessant onderdeel. Er is ook gekeken naar overeenkomsten in thematiek en wijze van schilderen, en dat leverde veel meer verwantschappen op die keurig naar deelonderwerp over de zalen zijn verdeeld. De houding van de geportretteerde, diens (soms onaanzienlijke) status, jongelingen, frivole stemmingen, of alleen de achteloze virtuositeit waarmee een kraag is geschilderd. Soms is er sprake van ontlening van motieven, op andere punten moet de bezoeker bereid zijn zelf naar overeenkomsten in penseelvoering op zoek te gaan.

Het museum heeft zich ingespannen om de hele locatie ‘hof’ – het van oudsher bekende voormalige weeshuis – te vullen met deze expositie. Dat is gelukt, ook omdat de ‘erezaal’ met topstukken uit de collectie zeventiende eeuw in stand is gebleven. Voor de plekken die toen nog oningevuld waren heeft men doeken laten bedrukken met stripachtige details uit schilderijen of luchtige variaties daarop. De boog kan niet altijd gespannen zijn. Toch geloof ik dat die combinatie van oude kunst en modern stripverhaal een onderhuidse spanning aan het licht brengt. Net als de catalogus die de vorm heeft gekregen van een ‘unieke glossy’, tijdschriftachtig vormgegeven met teksten die niet langer mogen zijn dan vijfhonderd woorden en waarin de ook alweer overvloedig aanwezige striptypetjes meer ruimte krijgen dan de afbeeldingen van de kunstwerken. Achter zulke strategieën schuilt altijd onzekerheid of men het grote publiek, het nieuwe publiek, de jeugd, wel lastig mag vallen met zulke saaie en ingewikkelde onderwerpen als portretschilderkunst van eeuwen geleden, zelfs wanneer die getuigt van ‘een wonderbaarlijke opgewektheid’.

Door die angst heeft het museum niet kunnen besluiten wat nu eigenlijk de boodschap van deze expositie moet zijn. Gaat het over de geschiedenis van de kunstwaardering? Over artistieke invloed? Over een schilderstijl? Het biedt van alles wat. De opzet is didactisch op het schoolse af en als je de banieren wegdenkt zie je de expositie naar het einde toe inzakken. De laatste zaal is gewijd aan fotografie in de stijl van Hals, zo buitenissig mocht het worden om maar niet voor ouderwets versleten te worden. Wat ontbreekt in de hele opzet is de sfeer van het atelier, de geur van verf, het meekijken met de kunstenaar. De invloed van Hals is gedurende de twintigste eeuw blijven bestaan en het zou niet moeilijk zijn kunstenaars van nu in het project te betrekken. Dan had het publiek kunnen zien hoe schilders altijd de traditie als startpunt hebben genomen om zelf tot iets nieuws te komen, wat verder gaat dan hoe een losse verftoets op het doek wordt gezet. Voor heel wat schilders van nu is het nog steeds een droom te kunnen schilderen zoals Hals het deed. Dat verlangen zichtbaar maken is de beste manier om een reputatie, zelfs van een grootheid als Frans Hals, levend te houden. Het museum zal beargumenteren dat zij daar in andere tentoonstellingen aandacht aan besteden. Maar het had nu juist deze expositie zoveel goed kunnen doen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *