Tentoonstelling Karel Appel – retrospectief, Haags Gemeentemuseum, t/m 16 mei 2016
Hoe lang is het geleden dat ik een overzichtsexpositie van Karel Appel heb gezien? Ik kan het me niet herinneren. De tentoonstelling in Den Haag is een eye-opener. Eerste conclusie: Appel was nooit primair de kladschilder waarvoor hij graag versleten werd. Van nature, als je zoiets over een schilder kunt zeggen, had hij sterk de neiging collage-achtig te werken, op basis van een tekening waarin de contouren van een figuratieve voorstelling werden vastgelegd. Die neiging heeft hem nooit verlaten, maar wel heeft hij zichzelf gedwongen na de vroege jaren van Cobra meer schilderkunstig te gaan werken. Zijn hoogtepunt op dat vlak bereikte hij in de vroege jaren zestig. Als hij overleeft als een van de groten van zijn tijd, zal het (dat is wat ik zou hopen) met dat werk zijn.
Appel bezocht in de oorlogsjaren de Rijksacademie. Zijn moderne beeldtaal kan hij niet daar hebben opgedaan. Het vroegste schilderij in Den Haag, Portret uit 1945, toont een onbeholpen vlakverdeling in sterke kleuren waarin een hoofd en een hand opvallen. Iets later blijken Miró en sommige post-kubisten (je denkt zelfs aan Bram van Velde) zijn bakens. Al snel adopteerde hij de kindertekening als stijlkenmerk, die herkenbaar blijft in zwarte omtreklijnen of in helder afgebakende kleurvlakken. Zijn composities zouden bijna allemaal als papierknipsels uit te voeren zijn en in sommige gevallen vraag ik me af of Appel niet eenvoudig ook door de scheursels van Sandberg is beïnvloed. De vroege sculpturen zijn plastisch amper uitgewerkt, ook daar gaat het om simpele samenstellingen van houtblokken, ‘koud’ op elkaar bevestigd en daarna beschilderd.
Appel was het type kunstenaar dat begint met tekenen en pas tijdens het schilderen door gebaar en pasteus materiaalgebruik naar een schilderkunstig, ‘pittoresk’, resultaat toewerkt. Picasso was zo en voor een late Cobra-navolger als Wim Izaks gold hetzelfde. Door (of achter) de dikke verf zit altijd de tekening verborgen die het uitgangspunt vormde. Niet altijd is het schilderij een verbetering, zoals een symphonie niet altijd een mooiere of subtielere vertolking is van melodielijnen die aan de piano of op de viool zijn ontstaan.
Ik vermoed dat Appel zich in zijn manier van schilderen heeft willen ontworstelen aan beperkingen die hij voor een deel zichzelf heeft opgelegd om aan het academische schilderen te ontsnappen. Het visuele geweld waarmee hij de tere en intieme ontwerpschetsen uitvoerde op doek kan niet verhullen dat zijn figuratie vaak schematisch en frontaal blijft en er ternauwernood een suggestie van ruimte wordt opgeroepen. Dat zou zijn hele leven zo blijven. Wel heeft hij veel geleerd van meer getalenteerde coloristen als Asger Jorn, waarschijnlijk ook Picasso, misschien ook Kokoschka, die kleur en gebaar tot een dynamische eenheid konden vormen. In doeken als Mensen in beroering (1961), Vlammend kind met hoepel (1961), Gevleugelde man (1961) en Janine (1962) bereikte hij een beweeglijkheid die eerder ontbrak.
Appel had een bijzonder gemak om zich vondsten van anderen eigen te maken. Daarmee bleef hij steeds een kind van zijn tijd, al vraag ik me dikwijls af of hij zich niet te veel mee liet voeren door de mode van de dag. In Stilleven uit 1986 en Mens en ruimte uit 1990 keerde hij terug naar zijn vroege neiging om een figuur te isoleren tegen een atmosferische achtergrond, maar nu voegde hij er een vleugje mystiek en existentialisme aan toe. Of het werk er rijker door wordt weet ik niet. Staande figuur in een donker landschap (Toscaanse serie) uit 1990 vind ik een goed doek en het bijna Beckmann-achtige Japans landschap (Sag zum Abschied leise Servus) uit 1997 dat voor de helft diepzwart is. Appel had al jong een effectieve manier om op te vallen, maar hij had een lange weg af te leggen voor hij zich als schilder op het hoogste niveau kon doen gelden.