Ocharme. Dat woord schoot me te binnen toen ik De balkonkamer voor het eerst zag, de nog verse aankoop door Boijmans-Van Beuningen van de Deense schilder Vilhelm Hammershøi. Wat is ze nog klein en kwetsbaar. Er staat zo weinig op, een wand, een raam, een deur die dicht is en een die openstaat, alles in tere grijstinten, tastend op het doek gezet. Ja, een intieme studie in atmosfeer, een klein meesterwerk, een terechte aanwinst.
Maar wat een zware last krijgt het te dragen! ‘Het museum verrijkt zijn collectie met deze eerste Hammershøi in Nederland op een buitengewoon zinvolle manier’, zegt het persbericht. Sjarel Ex gaat in zijn commentaar nog een stapje verder: het werk heeft het in zich een sleutelstuk in de collectie te worden. Het laat zich verbinden met de zeventiende-eeuwse interieurschilders Pieter de Hooch, Metsu en Saenredam, met de negentiende-eeuwse landschapschilders Cornelis Troostwijk en Camille Corot, met Odilon Redon, Morandi, Jan Schoonhoven en ga zo maar door.
Ocharme. Het is maar een schilderijtje. Een studie.
Het is goed dat een museum zijn aankopen weet te verantwoorden. Zomaar kopen wat er te koop is, dat levert een allegaartje op van voorkeuren en stijlen. Oog voor thematische en esthetische samenhang in een verzameling is een proeve van smaak. Dat Boijmans daar nu zo de nadruk op legt is op zichzelf al bijzonder, na enkele decennia waarin de postmodernistische afkeer van hiërarchie en een samenhangende visie op de geschiedenis het pleit gewonnen leek te hebben. De aankoop van een Hammershøi, nee, van deze Hammershøi, is zinvol, sterker nog, buitengewoon zinvol. Heel goed. Geld goed besteed, schilderij verzekerd van een plekje op zaal.
Maar daarmee stelt Ex zich niet tevreden. Hij wil het stille werkje niet zwijgzaam zijn werk laten doen tussen de andere meesterwerken, waar het museum er behoorlijk wat van heeft. Nee, hij wil de zinvolheid aangetoond zien in een presentatie met het balkonkamertje als middelpunt. Twee zalen heeft hij ervoor vrijgemaakt. Daar wordt het bedolven onder een stortvloed van collectiestukken uit pakweg vier eeuwen. Inderdaad, Redon. Morandi. Schoonhoven. Corot. En Gerhard Richter (een schilderij in zwartwit van een stoel dat nu opeens heel erg tegenvalt). Saenredam. Een tafel met stoelen van Penaat met een schaakspel erop. Een juweeltje van Vuillard. Een installatie van George Segal, vernuftig ingepast in een deuropening. Een nog veel grotere installatie van Oscar Tuazon van een open deur – de naam verraadt wat mij betreft de diepgang.
Ocharme. Ik weet niet of het interieurtje deze last kan dragen. En dan hebben ze zich kunnen bedwingen de gele kamer van Van Dongen erbij te hangen, of de Compositie met kleurvlakjes van Piet Mondriaan, of de Man in blauw van Francis Bacon. Allemaal bijzonder zinvolle associaties.
De kwestie is volgens mij dat iedereen zulke verbanden construeert in zijn hoofd en dat het museum ze in collectiepresentaties en publicaties een beetje kan sturen, maar dat het leveren van overdonderend bewijs teveel van het goede is.
Toen ik aansluitend door de tentoonstelling LaLaLa Human Steps liep, met een honderdtal werken uit de museumcollectie ‘die getuigen van het menselijk tekort’, realiseerde ik me dat het museum deze vorm van zinloos educatief geweld tot zijn handelsmerk heeft gemaakt. Opnieuw een tentoonstelling waarin alles met alles te maken heeft, maar nu veel groter, luider, flitsender. Ik was de overtreffende trap van overdonderd. Even dacht ik dat Sjarel Ex per ongeluk zijn afscheidstentoonstelling had georganiseerd, een schitterende afscheidssymphonie. Maar die wil vast de opening van zijn nieuwe collectiegebouw nog meemaken. Nee, het is een stijl. Een opvatting. Een manier om de bezoeker dood te slaan.
Een collectie is geen legpuzzel en een kunstwerk is geen sluitstuk. Give me some air.