Autobiografisch schrijven is een fascinerend fenomeen. Het oefent een grote aantrekkingskracht uit op veel schrijvers. Voor de schrijver uit liefhebberij is het een geschikte manier om zichzelf uit de anonimiteit te bevrijden met bekentenissen, inzichten, ervaringen uit een leven dat nooit langs andere weg de aandacht had getrokken. Lezers vinden er troost in dat schrijvers op gewone mensen lijken en dat gewoonheid en roem elkaar niet bij voorbaat uitsluiten.
Intussen staat de autobiografie in een kwade reuk bij schrijvers en lezers die van een literair boek meer verbeelding en intellectuele diepgang verwachten. Nog maar pas deelde Tommy Wieringa in een interview een sneer uit aan Karl Ove Knausgard die zich – volgens Wieringa – toestaat gewoonweg ‘leeg te lopen’ over zijn eigen, op de keper beschouwd niet zo heel bijzondere leven. Curieus aan deze beeldspraak is dat de bron bij Knausgard nooit droog lijkt te vallen. Het lijkt er eerder op dat hij iets in zichzelf heeft aangeboord dat hem eindeloos aan het schrijven houdt. Dat ‘iets’ is geen complete hervertelling van zijn leven. Het is een verdubbeling ervan, een parallel spoor waarin real time belevenissen, herinneringen en beschouwingen door elkaar lopen.
Autobiografiehaters hekelen de herkenbaarheid, de gemakzucht en het gebrek aan verbeelding van het waargebeurde levensverhaal. Zij stellen zich Knausgard voor aan zijn werktafel die herinneringen kan laten opborrelen in lopende zinnen die hij slechts hoeft te noteren. Over het aanbrengen van een verhaallijn met een spanningsboog en een plot, of onderscheid maken tussen betekenisvolle gebeurtenissen en zinloze details, maakt hij zich niet druk. In plaats daarvan tracteert hij de lezer op de lotgevallen van vader Knausgard, broertje Knausgard, de schoolvriendjes en de liefdes van Knausgard, de kamers en de huisjes van Knausgard, de ergernissen, de angsten, het kattekwaad, het drinken, en de ambitie schrijver te worden die maar heel langzaam gestalte krijgt.
Voor mij is de hele Knausgard-saga van weinig belang. Niet meer in elk geval dan een fictieve familiegeschiedenis in een roman van Bordewijk of Pamuk. Eenmaal opgeschreven is het fictie. Een verhaal dat waarschijnlijk op dezelfde manier een vertekening van de werkelijkheid is als een verzonnen geschiedenis. Wat is verzinnen? Dingen uit de werkelijkheid samenvoegen tot het de schijn van realiteit heeft. Schijn blijft het, het gaat altijd om iemands werkelijkheid. Als het Knausgard helpt om dichtbij de beleving van zijn eigen bestaan te blijven, die zelfs zo feitelijk mogelijk te volgen, dan is dat zijn manier om zijn verbeelding op gang te houden. Ook de fictieschrijver heeft zijn werkelijkheid te respecteren. Wat de lezer bijblijft is hoe hij het verhaal ondergaat, de aankleding, een karakter, de cadans van woorden en zinnen.
Knausgard hoeft zijn lezers niet te beloven zijn geschiedenis waarheidsgetrouw weer te geven. Omgekeerd kunnnen die lezers hem niet aanspreken op wat hij schrijft. De autobiografie is primair afhankelijk van herinneringen en we weten wat die waard zijn. Een herinnering roept niet het verleden op, maar is een beeld van nu waarin elementen uit een verleden op een subjectieve manier overleven. Zowel de keuze van de gebeurtenissen als de weergave ervan is uniek en zal nooit overeenkomen met de werkelijkheid van anderen. Protesten van familieleden dat Knausgards beschrijving van zijn vaders laatste levensjaren lasterlijk en aantoonbaar onjuist is, zijn zinloos.
Het besef van wat er gebeurt in Knausgards boeken drong bij mij door toen ik was aanbeland bij de passage waar hij begint met het schrijven van het verhaal dat Mijn strijd is gaan heten. Daar haalt het schrijven de werkelijkheid in. Aangezien Knausgard als beginnend auteur weliswaar succes had met een debuutroman, maar daarna jarenlang in een bui van onzekerheid en neerslachtigheid belandde waar zijn ontvankelijkheid voor alcohol en zelfdestructie niet veel goeds aan bijdroeg, is de ontdekking van zijn onuitputtelijke levensgeschiedenis een keerpunt. Hij komt dan tot het inzicht dat hij de blokkade die hem kwelt niet uit de weg kan gaan. Het beeld dat zijn vader hem heeft ingeprent, dat hij voor niets deugde, heeft zich in zijn hoofd genesteld, samen met het oordeel dat diezelfde vader, de autoriteit van zijn jeugd, een karakterloze en egoïstische figuur is gebleken.
Dit is het enige punt waarop het begrip herinnering van belang is. Vanaf een zeker moment in zijn leven staat Knausgard zichzelf toe zijn leven serieus te nemen en hij weet geen betere manier dan alles – hoe schijnbaar onbelangrijk ook – aan het papier toe te vertrouwen. Dat blijkt een bevrijding. Tot zijn eigen verrassing groeit wat ooit als een enkel boek was voorzien uit tot meer dan drieduizend pagina’s, in Nederland uitgegeven in zes kloeke banden. Als lezer besef je dat er iets bijzonders gebeurt. De auteur herinnert zich veel meer, en in veel scherper detail, dan een mens realistisch gezien kan onthouden van zijn leven. Hele dialogen en gedachtegangen worden letterlijk gereproduceerd, gevoelens en zintuiglijke ervaringen van vele jaren her worden beschreven alsof het belevenissen van gisteren waren.
Als er iets is leeggelopen in Knausgard, dan was het niet zijn geheugen. Je kunt het beter inlevingsvermogen noemen, een talent waarover ook de fictieschrijver in ruime mate moet beschikken. Het is dan ook niet Knausgards openhartigheid die mij aanspreekt. Zijn levensverhaal is een constructie achteraf en de vraag of dat ‘eerlijk’ is, is oninteressant. Veel belangrijker is het mechanisme dat de wereld die hij als auteur betreedt zich blijkt te ontvouwen in een steeds grotere rijkdom van verhalen en ervaringen. Het is niet de schrijver die leegloopt, maar een wereld die steeds meer gevuld wordt, zonder ooit vol of voltooid te kunnen raken. Daar raakt Knausgard aan het leven zelf – niet zijn leven, het leven. Dat is wat literatuur kan doen.