Wim Izaks

Ik heb het voorrecht naar believen te kunnen grasduinen in het nagelaten werk van Wim Izaks. Elke keer kom ik er juweeltjes tegen, dikwijls werk op papier, die misschien nooit iemand heeft gezien. Er zijn niet veel woorden nodig om de verpletterende kracht van zulke schilderijtjes te beschrijven. Laat het beeld maar spreken.

Wie dat avontuur zelf wil beleven, neem contact met me op. Ik ben uw gids.

Droomkunst in Laren

Gé-Karel van der Sterren
Gé-Karel van der Sterren

De tentoonstelling Droomkunst 1900-2000 in het Singer Museum toont hoe moeilijk het is een kunsthistorisch thema goed te onderbouwen aan de hand van een enkele particuliere collectie. Gerard van Wezel verzamelt kunst ‘van een bijzondere signatuur’, volgens het museum, waarbij het bijzondere onder meer schuilt in de verwantschap die hij signaleert tussen de kunst van de late negentiende eeuw en die van honderd jaar later.
Vormverwantschappen zijn er volop. De expositie is met het oog daarop ingericht: landschappen hangen bij landschappen, vogels bij vogels, paddestoelen bij paddestoelen en dromende meisjes bij dromende meisjes. Soms zijn de overeenkomsten zo frappant dat je je afvraagt of er zoiets bestaat als onbewuste beïnvloeding of een geestesgesteldheid die volgens een bepaalde wetmatigheid moet leiden tot soortgelijke resultaten. In de toelichting wordt volop gezinspeeld op zulke geheimzinnige mechanismen. ‘Een eeuw die ten einde loopt brengt kunst voort die zich beweegt op de randen van de afgrond. Een decadente kunst, waarin alles mogelijk is.’ Als het de bedoeling was hiermee twee (of zelfs meer?) tijdperken te karakteriseren, dan is het wel heel vrijblijvend. In beide periodes werd zoveel kunst gemaakt in een zo grote variatie, dat bij een gerichte selectie altijd vormovereenkomsten te vinden zullen zijn. De stelling dat fin-de-siècles vergelijkbare kunstopvattingen voortbrengen is onbewijsbaar en dat er een verband is met decadentie blijkt niet eens uit deze expositie. Even betekenisloos is de bewering dat in deze kunst ‘alles mogelijk is’.
Dat is jammer, want de samenstellers willen wel degelijk iets laten zien en als hun aanpak niet zo generaliserend en oppervlakkig was gebleven, was het ze misschien ook gelukt.
Het leidende criterium bij het vormen van deze collectie en de daaruit samengestelde tentoonstelling moet de verbeelding van de droom zijn. Dit motief sluipt in de achttiende eeuw in de kunst om in de negentiende eeuw tot een angstaanjagende onderstroom uit te groeien. Monsters, fabelwezens, afschrikwekkende beelden van de hel en vervoerende uitbeeldingen van extase en paradijs bestaan in dit universum naast elkaar. Hier pakt de expositie Droombeelden de draad op: bij Arnold Böcklin, om daarna over te gaan op het symbolisme bij, onder meer, Jan Toorop, Antoon Derkinderen en Antoon van Welie. Het zijn zoete dromen van harmonie en vrome toewijding, aangevuld met laatromantische natuurbeelden en landschappen. De volgende stap is de ontwikkeling naar abstractie kort na 1900 vanuit een religieus en kosmisch sentiment. Kunstenaars als Jan van Deene, Janus van Zeegen, Gerlwh en Plasschaert krijgen hier een prominente plek. Naast deze kunstenaars, die zich dikwijls beperkten tot kleurvlekken of drukke schrifturen, komt de hedendaagse kunst van Reinoud van Vught, Gé-Karel van der Sterren en Sander van Deurzen het best tot zijn recht.
Direct vraag je je bij al deze beeldrijm af hoe diep de verwantschap werkelijk gaat. We kennen van de kunstenaars van de afgelopen decennia immers geen toelichting op hun werk of verbeeldingswereld van religieuze, antroposofische of anderszins zweverige aard. Wanneer hun werk toch een zweverige indruk maakt is het eerder een gevolg van esthetische overwegingen, inmiddels gelegitimeerd door een traditie van honderd jaar abstractie, écriture automatique, materiekunst en postmodernisme. Voor hen zijn de geaccepteerde uitdrukkingsmogelijkheden veel ruimer dan voor hun collega’s een eeuw eerder. Pioniers kunnen en willen ze niet zijn. In de hier getoonde hedendaagse schilderkunst zit dikwijls een kritische component, een eigentijdse vanitas-gedachte, waarvoor de oogverblindende schoonheid een verlokkende en navrante verpakking is.
Over de dromen zelf komen we inmiddels niet veel meer te weten. Nergens wordt de expositie angstaanjagend of verontrustend. En omdat echt grote meesterwerken ontbreken ontstaat geleidelijk de indruk van een golf van middelmatigheid die je als bezoeker overspoelt. Van Wezel is als verzamelaar niet zuinig, maar hij legt zich toe op de mindere goden. Er is geen Redon, geen Rops, geen Ensor, geen echt goede Toorop. Des te meer bezit hij van Van Konijnenburg, een kunstenaar die met zijn gewilde en rechtlijnig geconstrueerde monumentaliteit maar moeilijk harten kan stelen. Deze beperking komt natuurlijk voort uit de beschikbaarheid en betaalbaarheid van werken uit de periode rond 1900. Maar een museum hoeft zich daar niet bij voorbaat bij neer te leggen. Met goede bruiklenen uit museumcollecties was het verhaal completer, aantrekkelijker en geloofwaardiger geworden. En met gerichte vragen aan de kunstenaars van nu was misschien duidelijk geworden wat hen in het fin-de-siècle van een eeuw eerder aantrekt zodat de vormverwantschap niet teruggevoerd hoeft te worden op de tijdgeest of het toeval. Wat zijn hun dromen, zit er onderhuids een religieuze of levensbeschouwelijke kant aan? Voegen moderne media zoals (geënsceneerde) fotografie en video iets toe aan de thematiek? Welke sentimenten van de tijd rond 1900 vinden we vrijwel onveranderd terug bij de millenniumwisseling? Misschien hadden deze vragen zelfs eerst beantwoord moeten worden, voorafgaand aan de selectie van de kunstenaars en kunstwerken. Het is immers heel goed mogelijk dat we oude thema’s na honderd jaar in een nieuw jasje terugvinden.

Mannen, dromers

Jan Siebelink, De blauwe nacht
Jan Siebelink, De blauwe nacht

Hoewel ik geen enkele neiging zou hebben Jan Siebelink en Ilja Leonard Pfeiffer als romanciers met elkaar te vergelijken, komen hun beider laatste romans thematisch zeer overeen. In beide boeken woont de Nederlandse hoofdpersoon in het buitenland (Genua/Parijs) waar hij werkt, of zich voorneemt te werken, aan een belangrijk boek (studie over immigratie/proefschrift over fin-de-siècle). Van dat werken komt niet veel terecht, hoofdzakelijk door alle muizenissen in de hoofden van de auteurs en hun onbedwingbare neiging alles wat vrouw is achterna te lopen en in gedachten of werkelijk het bed in te sleuren. Deze mannen hebben iets te bewijzen en hoewel ze beseffen dat er geen hogere roem te behalen valt dan met het publiceren van baanbrekende analyses en inzichten, doen hun frustraties en libido hen steeds voor die andere vorm van eeuwigheid kiezen.
Simon Aardewijn, de Siebelink-rol, houdt er een maitresse op na, gaat naar de hoeren, neukt met de vrouw van zijn promotor, verlangt naar zijn dochter en realiseert zich af en toe wanneer hij zijn vrouw met enige distantie beziet dat zij nog altijd aantrekkelijk is en zijn liefde meer dan waard.
Bij zowel Pfeiffer als Siebelink is de buitenlandse stad bedreigend, gevaarlijk. Genua wordt bevolkt door criminelen, dieven, oplichters en moordenaars van allerlei slag. Parijs wordt in het beschreven tijdperk, de jaren zestig, geteisterd door Algerijnse terroristen die het hebben gemunt op politici, intellectuelen en anonieme burgers. Verspreid door het verhaal van Siebelink gaan voortdurend bommen af, dikwijls dichtbij hem of op plaatsen waar hij vaak komt. Niettemin lijkt hij onkwetsbaar, dat wil zeggen: zelfs wanneer hij wordt geraakt door granaatsplinters, komt hij er heelhuids vanaf. Ook financieel is hij onkwetsbaar, een niet onbelangrijk detail – zie Pfeijffer.
Aardewijn leeft in een droomwereld die samenvalt met Parijs. Zijn echte wereld is zijn woonplaats Médan, een rustoord en lustoord, eertijds verblijfplaats van de negentiende-eeuwse schrijvers die hij bewondert. Hoeder van ‘Médan’ is zijn echtgenote. Dagelijks ondergaat Simon een rite de passage als hij met de auto naar Parijs gaat, parkeert bij de Porte d’Auteuil, de bewaker groet die hem onveranderlijk waarschuwt als hij terug wil rijden, en de gevaarlijke stad in gaat. Parijs is zijn droom, de wereld van Zola, Huysmans en Sartre, van hoeren en desolate oproerkraaiers. Judith (bijbelse verwijzing?) heerst over deze onderwereld, zij bezit niets dan een paar koffers maar zij staat voor een verleiding die Simon beurtelings verheerlijkt en verafschuwt. Leiden, de universiteit, is de tegenhanger van Parijs, daar huist de ambitie. Simons promotor toont zich zo betrokken bij zijn proefschrift dat hij het zelf zou willen invullen. Simon speelt dit spel mee: hij geeft bevlogener colleges dan zijn promotor en weet ook diens vrouw beter te bevredigen.
Tenslotte is er de dochter van Simon, Elsa. Zij bestaat niet echt. Elsa is de gedroomde dochter van elke man: zij houdt van hem en beantwoordt zijn verlangen verregaand, zij knapt de klusjes op waarvoor hij wegloopt, begrijpt alles, verwijt hem niets en is de buffer tussen zijn ontrouw en de buitenwereld die daar niets van mag weten of hem niet lastig mag vallen. Zij is de dochter die niet kan bestaan, en omdat ze in haar gewetenloosheid of karakterloosheid sprekend op haar vader lijkt is ze waarschijnlijk een afspiegeling van hem, zeg maar: zijn hersenspinsel.
Ondanks alles wat Simon meezit in het leven – zijn talent, zijn levenskunst, zijn aantrekkingskracht, zijn geluk, zijn beschermengel – weet hij zijn bestaan vakkundig te verknallen. Wat geen terrorist voor elkaar krijgt doet hij zichzelf aan: voor en achter hem gaan bommetjes af, loopt hij risico’s en begaat hij stommiteiten, negeert daarbij ook alle waarschuwingen die hij krijgt en hij zal het niet overleven. Dat verbaast ons, de lezers, niets. Waarna slechts één vraag resteert: wat wilde Siebelink ons hiermee zeggen?

Seurat in Kröller-Müller

Georges Seurat, Ziekenhuis en vuurtoren in Honfleur, 1886
Georges Seurat, Ziekenhuis en vuurtoren in Honfleur, 1886

De symbolistische dichter Emile Verhaeren noemde na de vroege dood van Georges Seurat diens havengezichten zijn grootste bijdrage aan de schilderkunst. Seurat werd slechts eenendertig jaar oud, hij liet een klein oeuvre na waarin een aantal beloftes besloten lag die hij zelf niet meer kon waarmaken. Verhaeren heeft het goed gezien. De grote, zeg maar gerust monumentale stukken die zijn gesitueerd in het circus, de danszaal en het theater, waren stuk voor stuk een tour de force, de uiting van een ambitie die vruchteloos moest blijven. Als zijn werkwijze zich ergens slecht voor leende, was het beweging en de indruk van het moment.

Seurat had een moeizame verhouding met figuratie. In zijn tekeningen laat hij zich kennen als een liefhebber van contouren, donkere vlekken waarin weinig details te vinden zijn. De kracht schuilt in de suggestie, opgeroepen door een subtiele oppervlaktewerking van krijt op papier met veel reliëf. Toch had hij de behoefte precies te zijn, helder, doorzichtig. Hij zocht het licht van zee aan de Normandische kust en schilderde er de strakke kustlijn, de scherpe afbakening van kades, de eenvoudige volumes van schepen en gebouwen en de rechte lijnen van masten en tuidraden. Daarin vond hij het meest dankbare onderwerp voor zijn specifieke belangstelling: de atmosferische werking van het licht. Zijn materie was immaterieel, onstoffelijk. Een scheepsmast was voor hem eigenlijk een vervelend obstakel, een lijn waarvan het amper de moeite waard was die nog eens op te delen in talloze kleurstippen. Bijzonder is het te zien dat de lucht erachter door de aanwezigheid van die mast wordt beïnvloed. Die is rechts van de mast anders, iets donkerder, dan links. Er is sprake van schaduwwerking im freien, in de ledigheid waar helemaal geen schaduw kan vallen.Nog spannender wordt het in de grote luchtpartijen die alleen maar licht zijn. Seurats techniek die hem dwingt het doek te vullen, millimeter voor millimeter, met kleine streepjes die bijna dezelfde tint hebben, vormt een reliëf van verf op het doek dat parelt van licht en minuscule schaduwrandjes. Het laat een zilverige schittering ontstaan die je bij geen impressionist zult tegenkomen.

Seurat is de meester van het lege vlak. De man die het belang van figuratie relativeerde door elke vierkante centimeter van het geschilderde oppervlak evenveel aandacht te geven. Daarmee heeft hij meer veroorzaakt dan een revolutie in het denken over en toepassen van een kleurenleer. Hij leert ons kijken naar het lege vlak, naar verf, naar licht. De directe invloed in zijn tijd, op de postimpressionisten waar het Kröller-Müllermuseum een uitgebreide collectie van heeft, was modieus en dikwijls niet erg inspirerend. Zijn invloed op lange termijn is te zien in het werk van Robert Ryman. Dat inzicht is een verrijking van zijn kunst die vraagt om er opnieuw en met oog voor detail naar te kijken. Het is niet uitsluitend voorbehouden aan de kijker van nu. Een enkeling, zoals Verhaeren, zag het al in 1891. En de eerste Gids door het Rijksmuseum Kröller-Müller, uit 1938, geeft als toelichting bij Seurat ‘…dat hij zijn systeem beheerst, dat hij grote, rustige vlakken er mee kan uitschrijven, dat hij lijnen er mee kan trekken van ongeloofelijke subtiliteit, en licht- en donkerwerkingen creëren, zoals hij als abstract voelend mens bedoelt.’

Alles waarin ik tot nu toe geloofde

 

Het pamflet Waarom cultuur belangrijk is van Roger Scruton uit 2008 was me niet eerder opgevallen voordat het vriendelijk naar me knipoogde vanaf de schappen van de boekhandel. Ik las het, vond er herkenning in van veel waar ik in mijn leven tegenaan ben gelopen en een onderbouwing van alles waarin ik altijd heb geloofd. Het is dikwijls verbazingwekkend hoe dicht onder de oppervlakte het fundament ligt waarop je je steviger voelt staan, en hoe lang het kan duren voordat je het opmerkt.
Ik ben te vaak en te gemakkelijk geneigd iets wat ik als een probleem ervaar te zien als mijn particuliere probleem, hetzij omdat ik denk dat het vooral mij treft, hetzij omdat ik het als een persoonlijke handicap zie dat ik er niet mee om kan gaan. De kwestie die Scruton bespreekt is de neiging binnen de geesteswetenschappen in de westerse wereld om het belang van de cultuur zoals we die uit het verleden hebben geërfd te relativeren of te ontkennen, ten gunste van het standpunt dat traditionele waarden en kwaliteitsaanspraken hun geldigheid hebben verloren. Postmodernisme, politieke correctheid en andere modieuze bewegingen met een extreme korte-termijnagenda hebben het zover gebracht dat deze doctrine overheersend is geworden binnen de academische instituten, en van daaruit is er een desastreuze invloed op de kwaliteit van het onderwijs en uiteindelijk de bereidheid de waarden van onze cultuur over te dragen en te vernieuwen.
Dit was, vanaf het moment waarop ik ging studeren in 1976, het klimaat aan de Nederlandse universiteiten. En in de kunst. En zeker in het debat over kunst en de kunstkritiek waarin wij ons met ons tijdschrift Metropolis M met meer enthousiasme dan kennis van zaken mengden.
Alles mocht. Anything goes. De jaren tachtig.
Met zulke kreten werd het perfecte antwoord gevonden op de gemakzucht, het gebrek aan diepgang, vakmanschap en concentratie die kenmerkend waren voor de tijd (en het voor een groot deel nog steeds zijn). En dat alles mocht, was schijn.
‘Paradoxaal genoeg gaat dit nieuwe relativisme, dat tot elk domein van de geesteswetenschappen is doorgedrongen, hand in hand met een even hardnekkige censuurdrift.’, schrijft Scruton. Terugkijkend naar de zaken waarover ik me het meest heb opgewonden, is dit wel de rode draad. De woorden die hun betekenis verloren zouden hebben, kwaliteiten als ambachtelijkheid, eerlijkheid en menselijkheid die niet meer zouden tellen, rijke tradities in de schilder- en beeldhouwkunst die nu worden afgedaan als navelstaarderij en gebrek aan oog voor de maatschappelijke contekst waarin de kunstenaars leefden, het is een treurigmakende opsomming van vooroordelen waartegen ik heb gestreden en zal blijven strijden. In tentoonstellingen, teksten en cursussen heb ik me gelukkig altijd uit kunnen spreken voor wat me boeide en goed leek en ook daarmee zal ik, met verdubbelde energie, doorgaan.
Was er een geschrift van een – van mij uit gezien – buitenstaander voor nodig om dat besef aan te wakkeren? Ja, en ik begrijp nu ook waarom. Scruton schrijft: ‘Ik probeer aan te tonen dat er zoiets bestaat als de kritische studie van werken van beeldende kunst en van literatuur, en dat die studie een erfgoed van morele kennis zichtbaar maakt en overdraagt. Ik onderzoek hoe mensen, door kunstwerken te beoordelen, zichzelf kunnen leren beoordelen.’
In alle bescheidenheid is dit wat ik heb geleerd in al die jaren waarin ik intensief met kunst, kunstgeschiedenis en kunstenaars omging. Wat het me heeft opgeleverd is, in Scrutons woorden: ‘…een manier om werken in de verbeelding van [het] publiek te laten leven.’
Inderdaad heb ik geen ander doel als schrijver over kunst, dan dit. Zoals het zo vaak gaat, hoefde ik het niet van Scruton te leren. De herkenning die optrad bij het lezen van zijn heldere betoog was de bevestiging van iets dat ik wist, maar mij toch niet helder voor ogen stond.

Roger Scruton schrijft veel behartenswaardigs in zijn boekje en hij besluit met een aantal voorbeelden van hedendaagse kunst, literatuur en architectuur die hem sprankjes hoop geven dat de culturele waarden waarvoor hij een pleidooi houdt de huidige generaties zullen overleven. Curieus genoeg vind ik dat hij zich in die voorbeelden laat kennen als een anti-modernist die veel hedendaagse kunstuitingen categorisch afwijst zonder oog te hebben voor de rijkdom aan creativiteit en speelsheid en ontwikkeling die er wel degelijk in zitten. De moderne kunst heeft ons met een aantal misverstanden en doodlopende wegen opgezadeld, maar heeft ook vruchtbare nieuwe wegen geopend. Daar wil ik graag nog eens op terugkomen. Dat is het punt waarop de kritische studie van de kunst inhoud krijgt.

Superbe of misplaatste superioriteit?

superba

Is Superba van Ilja Leonard Pfeijffer het barokke meesterwerk waarover de kritiek eensgezind juicht? Is het een kaleidoscopische roman ‘die nu eens ontroert en dan weer irriteert, het ene moment oprecht en het volgende intens vals lijkt te zijn’? Amusant? Virtuoos? Zelfrelativerend? Poëtisch? Een alternatieve reisgids?
Ik las het boek tijdens mijn vakantie in Italië. Niet in Genua, ik had er geen behoefte aan de verwijzingen naar het labyrintische stelsel van stegen, pleinen, bestaande en onbestaande doorgangen op hun waarheidsgehalte te beproeven. Ik zoek in een roman geen reisgids, zelfs geen alternatieve, en ik zou niet graag met deze eindeloze opsommingen van straatnamen en sluiproutes proberen mijn weg te vinden in de duistere krochten van de Italiaanse havenstad.
Ik vond het boek eigenlijk voortdurend irritant en van begin tot eind vals. Irritant is de opdringerige aanwezigheid van een hoofdpersoon zonder ruggengraat en vals is zijn pretentie geïnteresseerd te zijn in de problematiek van migranten van vroeger en nu die zich door de belofte van een beter bestaan elders laten misleiden en uitbuiten.
Superba is wat de critici noemen ‘een ode aan de verbeelding’. ‘Een roman die je onmogelijk nog realistisch kunt noemen maar die wel overtuigt.’
Overtuigt van wat?
Dat een romanschrijver een loopje kan nemen met de werkelijkheid? Daar is niet veel voor nodig.
Mag ik dat ‘overtuigt’ zo opvatten dat Pfeijffer erin slaagt een ballon op te blazen om die tenslotte met het geluid van een natte scheet leeg te laten lopen? Knap werk.
Niets in deze roman is wat het voorgeeft te zijn. Dat is een spel. De hoofdpersoon lijkt op de auteur van het boek maar is hem niet, diens verblijf in Genua lijkt een kansloze missie van een botte Hollander die denkt te kunnen inburgeren op het kompas van zijn geilheid en drankzucht. Aan werken komt hij niet toe. In plaats daarvan speldt hij een (fictieve) vriend in het vaderland op de mouw dat hij een grote roman over het thema van de emigratie zal schrijven met historische verwijzingen naar de tijd van de Kruistochten, de grote pestepidemieën, de trek van anderhalf miljoen Italianen naar Zuid- en Noord-Amerika in de negentiende eeuw en de komst van de Afrikaanse bootvluchtelingen naar Italië in onze tijd. Die grote roman zal er nooit komen, begrijpt de lezer al snel, schijnbaar omdat de dingen anders lopen dan de hoofdpersoon in gedachten had. Hij verzeilt in zakelijke en juridische problemen waardoor hij aan het eind zelf als een paria moet zien te overleven. Maar dit is niet de ware reden van zijn falen. Het is sterk de vraag of de hoofdpersoon zijn ego lang genoeg kan vergeten om belangstelling voor het lot van anderen op te brengen. Belangstelling tonen, mensen een luisterend oor bieden, lijkt steeds zijn voornaamste karaktertrek, maar die blijkt vooral voort te komen uit zijn gebrek aan identiteit, gecompenseerd door de voortdurende verzekering dat hij ‘in eigen land een beroemde dichter is’. Dat zijn gesprekspartners toch met hem aan een cafétafel gezien willen worden (het hele verhaal speelt zich af in bars en op terrassen) is te danken aan zijn bereidheid hun drank te betalen. En voor negroni’s, grote glazen bier en gin-tonics is, naar het schijnt, in Genua alles te koop. In elk geval aandacht.
Je zou het verhaal als een klucht beschouwen wanneer het niet verder ging dan dat deze dikke, onsmakelijke en nauwelijks boeiende Leonardo zich alles op de mouw laat spelden door de operettefiguren die hij opvoert waardoor je hem ziet afglijden van meelijwekkend tot weerzinwekkend. Maar de groteske zelfbeschimping (Van Dale kent dit woord niet; zelfbevlekking dan maar?) leidt uiteindelijk naar een zelfvergroting, ten koste van de mensen tegenover hem die werkelijk kansloos zijn: de Marokkaanse rozenverkopers en de Senegalees Djiby wiens beroep het is ‘zware dingen te dragen’, die door hun families naar Europa zijn gestuurd met het vooruitzicht van zakelijk succes, een Mercedes voor de deur en maandelijkse toelagen voor de achterblijvende families. Leonardo is onkwetsbaar, hoe patetisch zijn gedrag ook is, hoe onproductief zijn dagen en hoe schijnbaar bedreigend zijn financiële nood. Hij is het prototype van de Europeaan die kan leven, drinken, uitdelen, zonder te hoeven werken, met een bankrekening die steeds vanzelf weer volloopt en een creditcard die nooit weigert. Het is deze botterik, die grif meegaat in alle leugens en verzinsels van de zuipschuiten die hij in het vizier krijgt, die het verhaal dat hij koopt van Djiby (in ruil voor bier) afkapt met ‘Ik geloof je niet.’ Dat verhaal heeft Djiby dan al in de vorm van een Zeitoun-achtig intermezzo in geuren en kleuren mogen vertellen, inclusief zijn twee pogingen met andere gelukszoekers in een rubberboot met onvoldoende benzine van Libië naar Lampedusa te komen. Het is hem uitiendelijk gelukt maar zijn tijdelijke verblijfsvergunning verzekert hem niet van werk en een langdurig legaal bestaan in de Europese Unie.
Leonardo verliest zijn belangstelling voor dit geneuzel en concentreert zich op zijn eigen problemen die meer en meer het karakter van idiote verzinsels krijgen. Dit is het literaire spel wat Pfeijffer speelt, in een poging misschien om de houding van de rijke bewoners van het Fort Europa tegenover de minder bedeelden als onverschillig neer te zetten. Maar dit spel is onwaarachtig, tegen de achtergrond van figuren die zich de luxe van spel niet kunnen veroorloven. De dubbelfiguur van Ilja Leonard/Leonardo kent geen andere inzet dan het redden van zijn eigen hachje. Het grote thema van de emigratie dient uitsluitend om er een literaire nietsnut verveeld op te laten kauwen om het dan snel uit te spugen. Te geëngageerd. Doe hem nog maar een cocktail of wat. Om de vieze smaak weg te spoelen.

Mooi, slim of goh

Je hoort wel zeggen dat onze cultuur museaal geworden is. Dat we naar onszelf kijken als een produkt uit het verleden dat leeft, denkt en leeft volgens regels die we het liefst voor altijd zo zouden vastleggen.
Maar het tegendeel is het geval. De Nederlander is van nature een beeldenstormer die het liefst alles wat goed geregeld is, beter zou willen regelen en daarbij de geschiedenis vooral als een hinderpaal ziet. Een land dat door de dichtregel Alles van waarde is weerloos genadeloos wordt gekenschetst.
Ik kan er geen gewoonte van maken om alle domheden in de stukjes van Hans den Hartog Jager aan de kaak te stellen, maar soms maakt hij het wel erg bont. Zoals gisteren in een recensie van de Britse beeldhouwer Thomas Houseago, voor wie hij waardering zegt te hebben (NRC Handelsblad 27 maart 2014).
‘Op het eerste gezicht is het probleem simpel’, zegt HDHJ, ‘je ziet aan alles dat Houseago enorm van beeldhouwkunst houdt.’ Inderdaad, dat noem ik nog eens een overzichtelijk probleem. Er bestaan ergere gevallen. Waarom is het eigenlijk een probleem? Daarvoor moet je volgens HDHJ juist naar Houseago’s werk kijken. Dan ga je beseffen ‘dat de aloude kunst-om-de-kunst die geobsedeerd is door zichzelf en door haar eigen problemen nu echt ouderwets is geworden. Dat constateringen als mooi, slim of goh alleen niet meer genoeg zijn, dat er van kunst steeds meer urgentie wordt gevraagd, al is het maar het besef dat kunst niet meer lekker in haar eigen wereld kan blijven ronddobberen…’
Goh. Daar zeg je wat.
Uit de context maak ik op dat HDHJ het werk van Giacometti en Brancusi als ‘aloude kunst-om-de-kunst’ beschouwt. Geobsedeerd door zichzelf en door haar eigen problemen.
Goh. Ik ben er beduusd van.
Ik heb om te beginnen altijd gedacht dat mensen zich het beste bezig kunnen houden met hun eigen problemen. Het leidt misschien tot navelstaarderij, maar ze laten anderen tenminste met rust. In het beste geval ontwikkelt iemand die zijn eigen problemen (waarom ziet HDHJ toch overal problemen?), die zijn eigen obsessies en fascinaties systematisch en diepgravend exploreert, zich tot een groot vakman die met zijn uitspraken of beeldhouwwerken de voorstellingswereld van anderen kan verrijken. Dat is wat Brancusi en Giacometti aan de wereld hebben bijgedragen.
Wat het oplevert wanneer kunstenaars zich niet meer met hun eigen problemen bezighouden verraadt HDHJ zelf al: niets, behalve het besef dat kunst niet meer in haar eigen wereld kan blijven ronddobberen. En met dat besef schiet evenmin iemand iets op.
Het probleem van HDHJ is zijn beperkte kijk op de wereld. Zijn kleine denkraam. Hij begint zijn bespreking met de opmerking: ‘Hoe je ook kijkt, wat je ook bedenkt, alle referenties, alle ideeën die Houseago met zijn beelden oproept, liggen in het verleden.’
Goh.
Hoe kijkt iemand dan naar zijn werk die die referenties niet ziet of kan plaatsen? Wat moeten we denken van de beschouwer die nu bang wordt van zo’n beeld, of blij, of boos? Die het probleem niet ziet dat HDHJ zo categorisch vooropstelt?
Het wordt tijd dat zo’n criticus eens een tijdje als vrijwilliger in de zorg gaat werken, bij de voedselbank of in het vluchtelingenwerk. Daar kom je problemen tegen. Misschien moet hij de bewoners van het ‘beeldhouwuniversum’ even met rust laten. Die kunnen het niet helpen dat HDHJ moe is van al het gekunstgeschiedenis.

tweeduizend bezoekers

Het is tien maanden geleden dat ik deze site begon. In die periode zijn er ruim tweeduizend bezoekers geteld, wat ik een prettig idee vind omdat we – hoe anoniem ook – contact hebben. De bezoekersfrequentie blijft gelijk ondanks het feit dat ik een trage blogger ben. Mij is vaak genoeg ingepeperd dat informatieverspreiding via internet vooral samenhangt met snelheid en actualiteit. Ik zal me niet bij die opvatting aansluiten. Ik wil graag wat ik schrijf een hele tijd laten staan en aanvullen met teksten die ik langer geleden heb gepubliceerd of uitgesproken en nu onvindbaar zijn geworden. De site is mijn schatkamer, eerder dan een dagboek. Ik las tot mijn genoegen dat de hoeveelheid dagelijkse Twitterberichten afneemt, naar men veronderstelt doordat de opstellers van al die prietpraat zelf moe worden van het uitzenden van loze signalen.

Ik wil nog even melding maken van een polemisch stuk in De Groene Amsterdammer van 12 december 2013 dat als titel meekreeg: Land zonder drempels, De (on)toegankelijkheid van kunst. Koen Kleijn neemt daarin de pen op tegen Domeniek Ruyters, hoofdredacteur van zeker kunsttijdschrift over wie mijn mening bij de lezers van deze blog bekend mag zijn (zie mijn stukje van 7 oktober 2013: Domeniek Ruyters moet weer eens wat). Kleijn vraagt zich af of begrijpelijke communicatie niet ook een taak is van het museum en de instelling voor hedendaagse kunst. Domeniek Ruyters zou hebben tegengeworpen dat ‘Jip en Janneke de kunst (en het museum) niet [gaan] redden.’

Zo’n uitspraak zou mij onberoerd laten als ik er niet tegelijkertijd de pretentie in hoorde dat Ruyters en de zijnen dat wel menen te doen. Het is een gedachte die stamt uit de begintijd van de avant-gardes, eind negentiende eeuw, dat de nieuwste kunst verdedigers en beschermers nodig heeft om het experimentele stadium te kunnen overleven.  De personen die zich hiervoor aanmelden hebben meestal geen autonome scheppende bezigheid. Zij dringen zich op aan de kunstwereld in de hoop op andermans bekendheid mee te kunnen liften en wie weet zelfs later de eer krijgen eerder en beter dan de individuele kunstenaars te hebben gezien hoe de cultuur zich moest ontwikkelen.

Ik geloof er niet in. Volgens mij hoeft de kunst niet gered te worden door Jip, Janneke of Domeniek. Elk kunstwerk is op zoek naar herkenning, elke kunstenaar hoopt op een ontmoeting met gelijkgestemden, ook al wil hij het liefst de gebaande paden vermijden. Dat dit een moeizaam proces is, ligt voor de hand. Dat de nieuwe kunst niet alleen in bescherming wordt genomen maar ook aangevallen, is heel gezond.

Ik ben geen voorstander van agressie tegen hulpverleners, maar zelfbenoemde redders van de eigentijdse kunst mogen van mij met een besliste beweging opzijgeschoven worden.

Een encyclopedie in het kwadraat

installatie van Alfredo Jaar
installatie van Alfredo Jaar

Op de valreep de Biënnale bezocht in een zonnig en aangenaam Venetië. Elke aflevering heeft, alleen al door het grote aantal kunstenaars en de enorme schaal van de presentatieruimtes, genoeg te bieden om de bezoeker enkele dagen te boeien. Dikwijls doet het thema van de centrale tentoonstelling er niet eens zoveel toe. Het kan een houvast geweest zijn voor de curatoren, voor mij werkt het praktisch nooit als zodanig. Wat me bijblijft zijn individuele bijdragen van kunstenaars en soms verbluffend mooi geënsceneerde zalen.
Dit jaar vond ik de centrale expositie met als thema ‘Het encyclopedische paleis’ weinig geïnspireerd en uiteindelijk ging de hele presentatie me tegenstaan. Dat was ook gebeurd wanneer ik het thema niet had gekend. De tentoonstelling is ingericht als een verzameling van verzamelingen. Een verzameling in het kwadraat, eigenlijk. Dat leidt tot een onoverzienbare hoeveelheid objecten die hun aanwezigheid hier danken aan het feit dat ze van zo’n verzameling deel uitmaken. Het verhindert dat je gaat concentreren op bijzondere kwaliteiten en vragen gaat stellen over het enkele voorwerp dat je ziet. Steeds voel je je overspoeld door een lawine van dingen: foto’s van kapsels, schema’s, maquettes, tekeningetjes, notities, sculpturen, bewerkte lappen, noem maar op. Elke verzameling lonkt naar volledigheid, uitbreidbaarheid, veelheid.
Het thema is afgeleid van een idee van Marino Auriti die ooit in een megalomaan gebouw een ecyclopedie heeft willen vestigen van alle op aarde aanwezige kennis. De Biënnale-organisatie noemt dat idee wanhopig en alleen al om die reden is het niet erg geschikt voor een grote tentoonstelling. Een overzicht van wanhopige pogingen de wereld te omvatten door middel van schema’s of verzamelingen van afbeeldingen en objecten toont dus ook de vergeefsheid in het kwadraat. Ik begrijp niet waarom curator Massimiliano Gioni het onderwerp plaats in het licht van ‘de constante toestroom van informatie in onze tijd’ en evenmin waarom hij het ‘even more necessary and even more desperate’ noemt. Zijn onderzoek maakt juist duidelijk dat het zoeken naar volledigheid niet van deze tijd is. Hij had zich bovendien kunnen realiseren dat het hele idee van een biënnale een steeds terugkerende vergeefse poging is overzicht te scheppen in een hoeveelheid die niet meer te overzien is.
Keuzes maken is interessanter en heeft een betere gidsfunctie dan bijeenvegen. De beste landenpaviljoens waren om die reden boeiender dan de tentoonstellingen in het Biënnalepaviljoen en de Arsenale.
Het is de vraag die ook Alfredo Jaar stelt in zijn schitterende model van het Giardini-terrein dat onder water verdwijnt: is de Biënnale in deze vorm, met landenpaviljoens rond een thematische greep uit de wereldwijde actualiteit, nog houdbaar? Nee, zou ik zeggen, omdat de enige aanpassing van het concept steeds wordt gezocht in meer locaties en meer aandachtsgebieden (zoals nu onder veel meer de antropologie, de outsider art, de kosmologie). Het is een fictie te denken dat de bezoeker aan de hand hiervan zijn eigen fascinaties, dromen en visioenen gaat formuleren. Daarvoor hebben we helemaal geen biënnale nodig. Wel om periodiek geïnspireerd te raken door de kracht van een beeld. De Tapies-expositie in het Palazzo Fortuny deed precies dat.

Domeniek Ruyters moet weer eens wat

Domeniek Ruyters moet weer eens wat

Afgelopen vrijdag reikte onze koning voor het eerst de Koninklijke Prijs voor de schilderkunst uit. Hij zet daarmee een oude traditie voort want zijn moeder, grootmoeder, overgrootmoeder en betovergrootvader deden het ook al. Het is mooi dat het gebruik onaangetast door mode en gedachten aan economisch mindere tijden blijft bestaan.
Een andere, zij het minder oude traditie is dat bij het uitreiken der prijzen een boekje verschijnt met een essay over het vak van de schilder. Dit jaar is Domeniek Ruyters gevraagd deze taak op zich op te nemen. Domeniek Ruyters is hoofdredacteur van het tijdschrift Metropolis M.
Een beetje vreemd is deze keuze wel want in alle jaren dat Domeniek Ruyters inmiddels hoofdredacteur van Metropolis M was heeft hij er nooit blijk van gegeven enige interesse in de schilderkunst te koesteren. De stukjes die hij niettemin aan het onderwerp wijdt beginnen meestal met een verklaring, iets in de trant van ‘De schilderkunst is al vele malen dood verklaard.’ Hiermee wil Domeniek Ruyters, hoofdredacteur van Metropolis M, duidelijk maken dat hij zich niet laat foppen. Hij weet heel goed dat men over schilderkunst enkel necrologieën kan publiceren. Schilderkunst is niet van deze tijd, dat vindt Domeniek Ruyters, hoofdredacteur van Metropolis M, niet alleen maar dat vinden veel mensen al heel lang. Zijn doodsaanzeggingen staan, zogezegd, in een traditie. De traditie zet al even lang dit argument kracht bij door te verklaren dat de schilderkunst dood is.
De moeilijkheid is nu dat er twee werkelijkheden naast elkaar bestaan die elkaar niet verdragen. De ene is de waarneming van Domeniek Ruyters, hoofdredacteur van Metropolis M, en al zijn voorgangers die de schilderkunst voor dood houden. De tweede is de schilderkunst zelf die weigert zich te laten begraven. Daar is een goede reden voor. Dit jaar zonden 225 jonge kunstenaars hun werk in voor beoordeling door de jury van de Koninklijke Prijs. De patiënt is overleden en niettemin springlevend.
Je zou nu verwachten dat Domeniek Ruyters, die behalve essayist ook hoofdredacteur is van Metropolis M, tegen onze vorst had gezegd:’Sire, het spijt mij zeer maar uw werkelijkheid is de mijne niet. Uw Prijs gaat uit van de veronderstelling dat de schilderkunst leeft en die onderschrijf ik niet. Het uitreiken van prijzen voor een niet meer bestaande kunstdiscipline is mij – en het tijdschrift Metropolis M, waarvan ik hoofdredacteur ben – te gortig.’
Maar weigeren deed hij niet. Monter zette hij zich achter zijn tekstproducerende machine die hem deze openingszin aan de hand deed: ‘Schilderkunst zit in het defensief.’
Als Domeniek Ruyters geen hoofdredacteur van Metropolis M was, kon hij waarachtig wel de politiek in. Onder druk wordt alles vloeibaar en nu er zachte pressie wordt uitgeoefend door ons staatshoofd is Domeniek Ruyters, in het dagelijks leven hoofdredacteur van Metropolis M, bereid te verklaren dat de sinds lang overleden schilderkunst leeft. Maar – sputtert hij – zij zit in het defensief. Dat betekent waarschijnlijk dat zij wordt aangevallen. Toch? Hij vertelt niet door wie.
Hij zegt wel dat in ‘tentoonstellingen die er voor het internationale kunstdiscours toe doen’ weinig tot geen schilderkunst wordt opgenomen. De gevolgen daarvan zijn, volgens de hoofdredacteur van Metropolis M die luistert naar de naam Domeniek Ruyters, dat de kunstacademies geen (‘of soms nog maar een enkele’) schilder opleiden. Hoe die 225 sollicitanten naar de Koninklijke Prijs dan aan hun opleiding zijn gekomen, legt hij niet uit. Hij heeft wel een advies aan deze arrogante jongelingen die volharden in het beoefenen van een vak dat er op bepaalde plaatsen niet meer toe doet.
‘De roep om meer contextueel besef druist in tegen de cultuur van de schilder, die zich al tientallen jaren heeft voorgestaan op zijn aparte status, buiten de maatschappij, zelfs buiten de tijd, in een universum van louter schilders uit alle plekken en tijden, die zich als leden van een genootschap graag tot elkaar verhouden.’ Dit is de diagnose. Ziet u? Waar de man die leiding geeft aan de redactie van een zeker Nederlands tijdschrift over kunst ‘genootschap’ schreef, had hij aanvankelijk ‘sekte’ geschreven, maar dat leek hem met het oog op de koninklijke opdrachtgever toch te denigrerend.
En toen? Waar leven is, is hoop, moet de essayist gedacht hebben. Diep ademhalen en – tegen beter weten in – een aanloop nemen voor een gymnastische oefening die tegelijkertijd de schilderkunst en de hoofdredacteur van Metropolis M uit hun benarde posities moet bevrijden.
‘Schilders moeten leren’ – critici die gezaghebbend willen zijn naar wie desondanks niemand luistert, nemen tenslotte hun toevlucht tot het imperatief ‘moeten’ – ‘dat ze net als elke andere kunstenaars (ja, dat staat er zo) onderdeel zijn van de kunstwereld en de samenleving in bredere zin, ze moeten leren reflecteren, hoe zich te positioneren en ontwikkelingen te becommentariëren op terreinen die vallen buiten het pure schilderen. En daar blijken ze niet heel goed in.’
Komt het nog goed, hoofdredacteur? Ja, als ze maar eens ‘analytisch’ gingen schilderen. Wat mag dat inhouden?
‘De uiterste consequentie van het analytische schilderen zou kunnen zijn dat er geen verf op doek meer nodig is om een schilderijententoonstelling te kunnen maken.’
Tja. De uiterste consequentie van analytisch leven zou kunnen zijn dat mensen geen adem meer hoeven te halen om toch van een menselijk bestaan te kunnen spreken. Dat gaat niet lang goed.
Beste Domeniek. Je bent nu al veel te lang hoofdredacteur van het tijdschrift Metropolis M dat ooit is opgericht om jonge mensen een kans te geven zich te roeren in het ‘kunstdiscours’, ongeacht of dat er toe doet of niet. Kennelijk vastbesloten daar je pensioen te halen blijf je anderen de wet voorschrijven, zonder ook maar ooit blijk te geven van een zekere fascinatie voor wat ze doen, de kunstenaars met hun onvoorspelbare, onmaatschappelijke houding. Je pleidooi voor aanpassing aan jouw context is armzalig en belachelijk. En als je je zo nodig moet profileren als hoofdredacteur van Metropolis M, wees dan de eerste criticus die afziet van woorden op papier. Geef toe, je bent er niet heel goed in.