tekst in een la gevonden

Op 9 oktober 2004 bezocht ik het atelier van Harmen Brethouwer in Zeist. Ik schreef er een verslag van dat sindsdien in een bureaula heeft gelegen.

Conifeer van Harmen Brethouwer
Conifeer van Harmen Brethouwer

Of ik mij Dick van Berkum nog kon herinneren, was de vraag die mij enkele weken geleden per mail bereikte. Jawel. Gezicht. Stem. Manier van doen. Utrecht, vrijdagavondbijeenkomsten Onder ’t Zaad, circa 1990. Dick zou, dat was de aanleiding voor zijn bericht, met enkele andere kunstenaars zijn atelier openstellen voor genodigden. Ik kon toen niet, enkele weken later bij een nieuwe gelegenheid wel. Dus reden Jo en ik op een zaterdag naar Zeist, alwaar wij ons stipt om twee uur meldden aan de Dijnselburgerlaan aan de noordelijke rand van het dorp, vlak tegen de snelweg Utrecht-Amersfoort. Een aantal houten klaslokalen huisvest nu een achttal ateliers. Wij zouden er vijf bezoeken.
Beginnen maar met Harmen Brethouwer, die er duidelijk het meest klaar voor was. Wat is er toch met deze Brethouwer dat Jo en mij gelijktijdig deed inzien dat hij geen kunstenaar is? De kleding, een net roze overhemd met een donkerblauwe trui erover, de stevige stappers, het Balkenendekapsel. Het atelier, overgeorganiseerd, met een kast vol tentoonstellingscatalogi en een grote tafel met een opengeklapte laptop. Het gelijkvormige werk.
Maar laat ik niet op de zaken vooruit lopen. Aardige jongen, Harmen Brethouwer. Goed opgevoed, voorkomend, assertief. Hij liet ons panelen zien met korte, zwarte lijnstukjes erop waarvan een aantal elkaar kruiste. Stukjes van een rechte lijn, stukjes van een cirkel. Een gat in het paneel, ergens midden boven. Verder was het hele paneel een patroon van kleurvlekken, als waterdieptes op een zeekaart. Daar had het zeker mee te maken. De panelen bleken vervaardigd door het Waterloopkundig Laboratorium in Delft, waar Brethouwer had laten berekenen welke golfhoogtes te verwachten zouden zijn bij tien verschillende weersomstandigheden, wanneer de op het paneel aangegeven zwarte blokjes betonblokken waren geweest op een stuk zeebodem van tien bij tien kilometer voor Scheveningen. En ja, daar stonden wij toch wel van te kijken. Hoe harder de wind, hoe hoger de golven. Maar vlak achter zo’n obstakel waren de golven toch een heel stuk lager dan ervoor. Je kan niet zeggen dat de kunst geen effect sorteerde.
Brethouwer was op dit lumineuze idee gekomen door een schilderij van Piet Mondriaan waarop die, ook met zwarte blokjes, een abstract patroon van water en een pier had aangegeven. Dat moest te verbeteren zijn, dacht Brethouwer, en hij ging aan de slag met een vierkant vlak met een gat erin – hij blijkt elk idee dat hem invalt te willen maken op een vierkant vlak met een gat erin – en transformeerde de Mondriaan tot een praktijkopdracht voor het watermanagement. Het resultaat, meende hij, had iets met schilderkunst te maken. Dit was een leugentje, de panelen, elk ter grootte van een vierkante meter, waren gecomponeerd door de ene machine en bedrukt door een andere. Het is misschien te wijten aan het ingebakken conservatisme van de hedendaagse kunstenaar dat hij zichzelf blijft vergelijken met een schilder. Het is alsof je een taxichauffeur voortdurend ‘hop paardje’ hoort roepen tijdens het rijden, en ‘ju’ als hij afremt.
De golfhoogtecomputermodelberekeningencomposities bleken slechts één voorbeeld van de manier waarop Brethouwer steeds de samenwerking opzoekt met deskundigen uit het werkveld waarin hij zich waagt. Hadden de geleerden van het Waterloopkundig Laboratorium nu zelf ook iets geleerd van deze samenwerking, wilden wij weten. Je kunt toch veronderstellen dat zij de hele dag weinig anders doen dan met zulke modellen, maar dan wat realistischer, rekenen en daarvan kleurige grafieken uitprinten die als illustraties in een rapport terechtkomen. Zulke illustraties lijken misschien – wij hebben van watermanagement geen verstand – sprekend op de panelen uit de denktank van Brethouwer? Jawel, sprak de kunstenaar aarzelend, dat was wel zo, en in dit geval moest hij toegeven dat het profijt tamelijk eenzijdig bij hem lag. Hij wilde er nochtans aan toevoegen dat de kleuren van zijn prints niet dezelfde kleuren zijn als die in wetenschappelijke watergolfhoogteberekeningenpublicaties. Brethouwer had gekozen voor koele, Hollandse kleuren, zoals ze in geschilderde zeegezichten voorkomen. Aha! Daar kwam opnieuw de schilderkunst om de hoek kijken. Scheveningen, zeegezichten, Hollandse kleuren: Haagse School! Nou, nee, niet Haagse School, corrigeerde Brethouwer, zeventiende-eeuwse zeegezichten. Dit verbaasde ons. De gouden-eeuwers schilderden toch in de veilige beschutting van hun werkplaats zonder zich te bekommeren om de werkelijke kleuren van het landschap? Zo kwam toch elke zeeschilder uit die tijd aan zijn eigen, typische, onrealistische kleurenpalet? Ja, ja, nee, nee, typisch Hollands kleurenpalet, dacht Brethouwer. Nu ja.
Na deze leerzame exercitie in schilderkunstige logica wendden wij ons naar een serie glasplaten aan een andere wand, in verschillende formaten uitgevoerd maar allemaal vierkant en met een gat midden boven. Dit, sprak Brethouwer, toonde aan dat hij vanuit één archetypische, aan de schilderkunst ontleende vorm, tot steeds nieuwe probleemstellingen en vanzelfsprekend ook oplossingen kon komen. Hij bleek ook te beschikken over een archetypische, aan de beeldhouwkunst ontleende vorm, waarin wij de menhir meenden te herkennen die Obelix op zijn rug draagt. Wij kennen onze klassieken! Oud-Gallische volkskunst, of is het toch de late variant erop die nu nog door elke hobbytuinier in kunstige vormen wordt gedwongen, de conifeer? Brethouwer kan er alle kanten mee op en wij laten ons graag meeslepen.
Terug naar de glasplaten. Ze leken transparant en onbeschreven, maar als wij goed keken konden wij zien dat in elke glasplaat, netjes in regels onder elkaar, de grafiek van een zeer onregelmatige hartslag was gegraveerd. Dit was nu eens een echt origineel idee.
Je hoort vaak spreken over kunst die het publiek shockeert, maar nooit wordt die schok zichtbaar en navoelbaar gemaakt. Bij nader inzien gebeurde dat hier ook niet. Dit werk gaat over kostbaarheid, doceerde de kunstenaar. In elke glasplaat is de geluiduitslag te zien van een gesproken tekst, die gaat over kostbaarheid. Deze tekst bijvoorbeeld – Brethouwer wees op het grootste exemplaar in de ruimte – is van Cornel Bierens.
Dit vond ik nu aardig om te horen, want Cornel Bierens, die kennen wij! Het leek nu alsof wij, door naar de grafiekgraffitti in het glas te kijken, het vertrouwde stemgeluid van Cornel hoorden. Nou, dat was niet zo, want Brethouwer had de tekst door een ander laten inspreken. Hij vond het wel een aardig idee, trouwens, van die vertrouwde stem, jammer dat hij daar niet zelf op gekomen was. Nu, dat gaf niets want aan het esthetisch genot deed deze wetenschap geen afbreuk. Wij keken naar een aantal boeiende, intrigerende glasplaten, daar ging het om. En daarin lag een tekst vast over wat kostbaarheid in onze tijd betekent, die door latere generaties weer terug te lezen zou zijn, zo was het toch? Brethouwer dacht even na. Ja, nu je het zegt, dat zou moeten kunnen ja. Het geluid zal wel sterk vervormd zijn, maar met wat filters en bewerking moet er weer een verstaanbare tekst uitkomen.
Het leek ons jammer dat zo’n kunstwerk, dat toch glashelder leek, zo moeizaam tot de bron te herleiden zou zijn. Nou, helemaal niet moeilijk, sprak Brethouwer resoluut, ik heb alle teksten geprint en jullie krijgen een exemplaar mee. Aan deze oplossing, zo verbluffend van eenvoud, hadden wij nog helemaal niet gedacht. Waarom proberen de betekenis van de kunst uit het werk zelf af te lezen als je er gewoon een tekst bij kunt leveren?
Brethouwer liet ons nog veel meer zien. Hij had verf laten maken van wierook, mirrh’ende goud, die was ingeblikt onder de merknaam Heilige Driekoningenverf. Heilig? De drie koningen? Op grond waarvan? Dan hebben de herders, hun schaapjes, de os en de ezel minstens evenveel recht op heiligheid. Brethouwer, die vast van katholieken huize is, had gesneden beelden laten maken uit hout, hij had Chinese tekens laten borduren, het was verbazingwekkend wat hij allemaal kon laten doen. De meeste werken (ik zei niet meesterwerken) zijn al opgenomen in museumcollecties in Rotterdam en Utrecht. Zijn methode heeft succes. Brethouwer leest de krant, ziet een bericht over een ongewone techniek of een nieuw apparaat en bedenkt een nutteloze toepassing die voor kunst door zou kunnen gaan. Is het niet een zelfs door politici geaccepteerde gemeenplaats dat samenwerking met kunstenaars vanzelf tot creatieve vernieuwing leidt?
Het nieuwste project van Harmen Brethouwer zal zijn het laten vervaardigen, door een machine, van een ei uit gemalen eierschalen. Wij stonden perplex. Het onmogelijke werd hier werkelijkheid. Wij moesten echter afscheid nemen. Brethouwer gaf ons een boekje mee over zijn Mondriaan in de golven, waarin Alex de Vries uitlegt hoe een vierkant met een gat, een waterloopkundige, een kleurenprinter en de zee bij Scheveningen elkaar ontmoeten op het steeds weer tot de verbeelding sprekende terrein van de schilderkunst.

revolutionaire esthetica

Het tijdschrift Metropolis M stuurt af en toe een boekje aan de abonnees dat niets extra kost. Het zijn eenvoudig uitgevoerde, goedkoop geproduceerde bundelingen van teksten met wat grijze illustraties hier en daar en als ik maar ooit het idee had gehad dat ze gingen over wat ik als mijn vakgebied beschouw – kunst, kunstgeschiedenis, kunstkritiek – dan was ik er misschien heel blij mee. Maar dat idee heb ik nooit. Met de meest recente uitgave, ‘Experimental Aesthetics’ gedoopt, was het niet anders. Ik wist niet wat experimentele esthetiek was voor ik erin las en nadat ik er deze keer toch een en ander in gelezen heb weet ik het nog steeds niet. Wel heb ik me verbaasd.
Je bent als buitenstaander – en dat is wat je je voelt tijdens het lezen – gemakkelijk geneigd de auteurs van zulke betogen te beschouwen als leden van een geheim genootschap die elkaar in hun poging onbegrepen te blijven blindelings steunen. Dat blijkt niet precies zo te zijn. Een van de auteurs, de Nijmeegse ‘assistant professor’ Timotheus Vermeulen, lijkt de vloer aan te vegen met de in bepaalde kringen beroemde – voor anderen beruchte – Boris Groys die Russische en Slavische Studies schijnt te doceren aan een universiteit in New York. Vermeulen rekent hem tot het ‘filosofische of quasi-filosofische debat dat tegelijkertijd onbegrijpelijk en voorspelbaar is en van zijn publiek jaren en jaren van studie zou vergen’. Dat is een ongezouten standpunt waarbij ik mij van harte aansluit met uitzondering van het laatste deel. Ik zou iedereen adviseren die jaren van studie te wijden aan een dankbaarder onderwerp.
Wat zoekt de Ruslandkenner Groys op het terrein van de experimentele esthetiek? In een woord samengevat: revolutie. Opmerkelijk, net wat u zegt.
Groys probeert zijn lezers wijs te maken dat er twee soorten van esthetisering zijn. De ene, die je de alledaagse variant zou kunnen noemen, houdt in dat een creatief iemand een gebruiksvoorwerp mooier, verleidelijker, aantrekkelijker maakt. Dit kan, volgens Groys, alleen slaan op design. Hij vat dit begrip niet eng op, want hij rekent alle kunst die gemaakt is tot aan de Franse Revolutie tot het design. Groys omschrijft die kunst als ‘…only religious design or design of power and wealth.’ Hoe komt het dan dat sommigen de schilderijen van Rembrandt en de beelden van Michelangelo toch als kunst ervaren? Dat danken wij aan de Parijse revolutionairen die in 1889 besloten de bestaande symbolen van religie en macht niet te vernietigen, maar te esthetiseren – ziehier variant nummer twee. Dit had tot resultaat dat het publiek ze niet meer zag als objecten ten dienste van een religieuze of wereldlijke ideologie, maar als mooie dingen. En mooie dingen zijn onschadelijk.
Het is een nogal ongemakkelijke redenering waarin de categorieën design en kunst vloeibaar zijn en nogal achteloos en willekeurig wordt omgesprongen met een begrip als schoonheid. Dat zal het experimentele zijn in deze vorm van esthetiek.
Echte kunst, lees ik impliciet in Groys’ woorden, heeft een politieke agenda: ‘…only art indicates the possibility of a revolution as a radical change beyond the horizon of all our present desires and expectations.’ De vraag blijft waartoe deze revolutie moet leiden.
Het is lang geleden dat ik dergelijke links-angehauchte quasi-academische nonsens heb gelezen en ik heb lang gehoopt dat het na wat wij in de jaren zeventig lazen van Hadjinicolaou en andere profeten, vanzelf uitgestorven was. Maar nee. Het leeft.
Zoals gezegd, er zijn ook tegengeluiden. Zoals dus Timotheus Vermeulen die de indruk wekt de redeneertrant van Groys en gelijkgestemden onbegrijpelijk jargon te vinden. Wat hij er tegenover stelt is eigenlijk niet veel beter. Hij verontschuldigt zich voor het feit dat zijn betoog niet experimenteel is in de zin van origineel of radicaal, en omschrijft de ‘taak’ van de kunst als:
‘…to articulate this imagination …by returning to the public spirit of the alternative.’
De geest van het alternatief, zou het iets anders zijn dan revolutie als een radicale verandering? Het zijn allemaal vage begrippen die activisme en verzet uitdrukken, wat ze voor een bepaald slag intellectuelen buitengewoon sexy maakt. Ze schrijven er opstellen over en krijgen het Van Abbemuseum tot hun beschikking om er alternatieve kunstgeschiedenissen te ontwerpen. En hoe meer ik erover lees, hoe sterker mijn verlangen naar schoonheid. Ik geloof dat het goed is dat we de kunst als onschadelijk beschouwen in Groysiaanse zin. De nieuwe esthetica is uit op kunst als propaganda, voor een maatschappelijke omwenteling waarvan we niets goeds te verwachten hebben. Handen af van mijn kunst en mijn kijken.

een verborgen neurose

Johann Heinrich Füssli, De nachtmerrie, 1781

Prachtig citaat aangetroffen in Kenneth Clark, The Romantic Rebellion, naar aanleiding van het schilderij De nachtmerrie (1782) van Henry Fuseli (of Johann Heinrich Füssli):

“That such a ridiculous work should have been admired shows that Fuseli had revealed to his time some hidden neurosis which was awaiting realisation. Artists who bring diffused emotional needs into focus are not by any means always of lasting value; in fact, they frequently degenerate into exploitation and trickery – the laws of libel prevent me from naming several contemporary examples.’

Geschreven in 1973. Wie zou Clark in gedachten gehad hebben?

Dumas en haar vrijgezellen

Marlene Dumas
Marlene Dumas

Er kan een duivels plezier schuilen in het schoppen tegen heilige huisjes. Zoiets moet Sander van Walsum in gedachten hebben gehad toen hij in de Volkskrant eens ronduit zei over Hare Heiligheid Marlene Dumas wat niemand, volgens hem, durft te zeggen.
Dat haar werk in ambachtelijke zin niet heel erg goed is en dat dat tekort niet wordt gecompenseerd door alle mooie woorden die haar bewonderaars erover uitstrooien. Dat bewonderend proza bovendien niet altijd verhelderend is en dikwijls vooral iets zegt over de behoefte van de auteur vriendjes te blijven of te worden met de beroemde kunstenaar en zijn of haar entourage.
Was Marlene Dumas wel een vakbekwame schilder geweest zoals Isaac Israels ooit was, dan hadden we over haar werk kunnen spreken in termen van mooi of knap. Het gezemel over haar worsteling, haar gevecht, de pijn waarmee zij haar publiek in een houdgreep heeft, had ons dan bespaard kunnen blijven.
Briefschrijvers bedankten Van Walsum voor het lef waarmee hij had aangetoond dat de keizer(in) geen kleren draagt. Joost Zwagerman schreef een intelligente repliek waarin hij het opnam voor de kunstkritiek en voor de kunst die zeggingskracht heeft, ondanks evidente gebreken in het weergeven van de menselijke anatomie. Zwagerman raakt Van Walsum op zijn zwakke plekken en voor het niveau van het debat is het jammer dat die zo duidelijk zichtbaar waren. Als Van Walsum zich had beperkt tot een bespreking van de schlderkunstige kwaliteit van Dumas’ werk, was zijn betoog sterker geweest. Nu verklaart hij al vooraf nooit van haar werk gehouden te hebben, haar roem misplaatst te vinden en een hekel te hebben aan haar gevolg van gedweeë kunstuitleggers.
Je kunt op twee manieren ergens niet van houden. Het kan je niets doen, je onverschillig laten. Dan laat je het passeren. Maar soms irriteert iets je in die mate dat je vindt dat er wat tegen gedaan moet worden of dat iemand er iets van zou moeten zeggen. Desnoods moet je dan, in een koor van jaknikkers, zelf maar degene zijn die het hoge woord eruit gooit.
Sander van Walsum ergert zich aan de zwakke beheersing van het ambacht bij Marlene Dumas en aan de kunstkritiek die er een draai aan geeft in de richting van: maar dat is juist haar bedoeling! Het zijn twee verschillende onderwerpen. Ik ben het met hem eens dat haar op nageschilderde foto’s gebaseerde oeuvre gekenmerkt wordt door een zekere gemakzucht, ten eerste omdat het oorspronkelijke beeldmateriaal niet artistiek bijzonder is maar wordt gebruikt vanwege de documentaire waarde, ten tweede omdat in dat materiaal vaak al een zekere emotie ligt besloten die de schilder van pas komt bij het uitbeelden van het menselijk drama dat haar ambitie is. Ik heb in een lezing in 2012 gezegd over het werk van Dumas en Luc Tuymans:
‘Het grote nadeel van deze vorm van kunst is dat de kunstenaar zijn of haar onderwerp niet zelf heeft waargenomen en de gebeurtenis waarnaar wordt verwezen niet zelf heeft meegemaakt. De plaatjes worden, om het simpele feit dat ze bestaan, voor waar aangenomen. Het kunstwerk ontleent nu zijn kracht aan een tweedehands emotie. Er hangt een gordijn tussen de voorstelling en de kijker, nog veel meer gepantserd dan bij Bacon. We leren de kunstenaars uit hun werk niet kennen. Marlene Dumas noemde een expositie al eens ‘Miss Interpreted’ en een boek over haar werk heet ‘Intimate Relations’. Maar alles wat zij doet heeft de bedoeling de afstand tot haar publiek in stand te houden en intimiteit te vermijden. Zij maakt op de eerste plaats kunst en dat kan niet verward worden met het afgeven van een egodocument.’
De grootste kunst van deze tijd draait om grote emoties. Het geldt voor de van oorsprong Zuid-Afrikaanse Marlene Dumas en die andere Nederlandse vrouw, maar van Spaanse herkomst, die het internationaal zeer goed doet, Lita Cabellut, die in haar portretten dezelfde thematiek van cultuur, pijn en theater aansnijdt. Het geldt eveneens voor een derde Nederlandse vrouw, nu van Servische afkomst, Marina Abramovic, die met haar fysieke aanwezigheid een miljoenenpubliek weet te ontroeren. Of al die aandacht zal leiden tot eeuwige roem weten we niet, zoals Van Walsum ook stelt, maar het is een realiteit waarmee we nu te maken hebben. Die sluit vakmanschap bepaald niet uit, zoals omgekeerd Isaac Israels blij was wanneer hij met zijn werk iemand kon ontroeren.
Joost Zwagerman schiet door in zijn repliek waar hij stelt dat Van Walsum enkel ambacht en decoratie wil zien. Van Walsum wilde het over kwaliteit hebben en bij het beoordelen daarvan speelt ook het criterium waar het avontuur had kunnen mislukken. ‘Bij [Dumas] kloppen de dingen per definitie.’, schrijft hij. Dumas geeft zelf stof voor zulke gedachten door in een interview in NRC-Handelsblad te vertellen dat ze haar schilderijen in één sessie maakt tot ze niet verder kan, waarna het schilderij af is. Ze neemt geen afstand en herneemt het werk niet. Het schilderij is goed wanneer de kunstenaar zegt dat het goed is, moet je daaruit afleiden, en dat bevordert de kritische gedachtewisseling niet. En eerlijk is eerlijk, aan zo’n kritische houding hebben de echte bewonderaars helemaal geen behoefte. De artistieke elite en de internationale kunsthandel omhelzen Marlene Dumas en zeg nou zelf, ze is ook om te knuffelen.
Mijn ervaring is dat achter het soort weerstand dat je voelt wanneer iets wat anderen goed vinden je irriteert, vaak een behoefte schuilgaat het te begrijpen en voor jezelf betekenis te geven. Als dat ook Van Walsums verborgen drijfveer was om de bewonderaars van ‘dat geweldige werk van Dumas’ (Maarten Doorman) tegen de schenen te schoppen, lezen we misschien nog eens een vervolg. Dat zal dan misschien minder voorspelbaar zijn dan de hagiografieën van Dumas’ uitleggers. Ik heb het al vaak gezegd: er is eigenlijk geen kunstkritiek in Nederland en wie op een kritische blik aandringt wordt als een zeikerd opzij gezet.

Wim Izaks

Ik heb het voorrecht naar believen te kunnen grasduinen in het nagelaten werk van Wim Izaks. Elke keer kom ik er juweeltjes tegen, dikwijls werk op papier, die misschien nooit iemand heeft gezien. Er zijn niet veel woorden nodig om de verpletterende kracht van zulke schilderijtjes te beschrijven. Laat het beeld maar spreken.

Wie dat avontuur zelf wil beleven, neem contact met me op. Ik ben uw gids.

Droomkunst in Laren

Gé-Karel van der Sterren
Gé-Karel van der Sterren

De tentoonstelling Droomkunst 1900-2000 in het Singer Museum toont hoe moeilijk het is een kunsthistorisch thema goed te onderbouwen aan de hand van een enkele particuliere collectie. Gerard van Wezel verzamelt kunst ‘van een bijzondere signatuur’, volgens het museum, waarbij het bijzondere onder meer schuilt in de verwantschap die hij signaleert tussen de kunst van de late negentiende eeuw en die van honderd jaar later.
Vormverwantschappen zijn er volop. De expositie is met het oog daarop ingericht: landschappen hangen bij landschappen, vogels bij vogels, paddestoelen bij paddestoelen en dromende meisjes bij dromende meisjes. Soms zijn de overeenkomsten zo frappant dat je je afvraagt of er zoiets bestaat als onbewuste beïnvloeding of een geestesgesteldheid die volgens een bepaalde wetmatigheid moet leiden tot soortgelijke resultaten. In de toelichting wordt volop gezinspeeld op zulke geheimzinnige mechanismen. ‘Een eeuw die ten einde loopt brengt kunst voort die zich beweegt op de randen van de afgrond. Een decadente kunst, waarin alles mogelijk is.’ Als het de bedoeling was hiermee twee (of zelfs meer?) tijdperken te karakteriseren, dan is het wel heel vrijblijvend. In beide periodes werd zoveel kunst gemaakt in een zo grote variatie, dat bij een gerichte selectie altijd vormovereenkomsten te vinden zullen zijn. De stelling dat fin-de-siècles vergelijkbare kunstopvattingen voortbrengen is onbewijsbaar en dat er een verband is met decadentie blijkt niet eens uit deze expositie. Even betekenisloos is de bewering dat in deze kunst ‘alles mogelijk is’.
Dat is jammer, want de samenstellers willen wel degelijk iets laten zien en als hun aanpak niet zo generaliserend en oppervlakkig was gebleven, was het ze misschien ook gelukt.
Het leidende criterium bij het vormen van deze collectie en de daaruit samengestelde tentoonstelling moet de verbeelding van de droom zijn. Dit motief sluipt in de achttiende eeuw in de kunst om in de negentiende eeuw tot een angstaanjagende onderstroom uit te groeien. Monsters, fabelwezens, afschrikwekkende beelden van de hel en vervoerende uitbeeldingen van extase en paradijs bestaan in dit universum naast elkaar. Hier pakt de expositie Droombeelden de draad op: bij Arnold Böcklin, om daarna over te gaan op het symbolisme bij, onder meer, Jan Toorop, Antoon Derkinderen en Antoon van Welie. Het zijn zoete dromen van harmonie en vrome toewijding, aangevuld met laatromantische natuurbeelden en landschappen. De volgende stap is de ontwikkeling naar abstractie kort na 1900 vanuit een religieus en kosmisch sentiment. Kunstenaars als Jan van Deene, Janus van Zeegen, Gerlwh en Plasschaert krijgen hier een prominente plek. Naast deze kunstenaars, die zich dikwijls beperkten tot kleurvlekken of drukke schrifturen, komt de hedendaagse kunst van Reinoud van Vught, Gé-Karel van der Sterren en Sander van Deurzen het best tot zijn recht.
Direct vraag je je bij al deze beeldrijm af hoe diep de verwantschap werkelijk gaat. We kennen van de kunstenaars van de afgelopen decennia immers geen toelichting op hun werk of verbeeldingswereld van religieuze, antroposofische of anderszins zweverige aard. Wanneer hun werk toch een zweverige indruk maakt is het eerder een gevolg van esthetische overwegingen, inmiddels gelegitimeerd door een traditie van honderd jaar abstractie, écriture automatique, materiekunst en postmodernisme. Voor hen zijn de geaccepteerde uitdrukkingsmogelijkheden veel ruimer dan voor hun collega’s een eeuw eerder. Pioniers kunnen en willen ze niet zijn. In de hier getoonde hedendaagse schilderkunst zit dikwijls een kritische component, een eigentijdse vanitas-gedachte, waarvoor de oogverblindende schoonheid een verlokkende en navrante verpakking is.
Over de dromen zelf komen we inmiddels niet veel meer te weten. Nergens wordt de expositie angstaanjagend of verontrustend. En omdat echt grote meesterwerken ontbreken ontstaat geleidelijk de indruk van een golf van middelmatigheid die je als bezoeker overspoelt. Van Wezel is als verzamelaar niet zuinig, maar hij legt zich toe op de mindere goden. Er is geen Redon, geen Rops, geen Ensor, geen echt goede Toorop. Des te meer bezit hij van Van Konijnenburg, een kunstenaar die met zijn gewilde en rechtlijnig geconstrueerde monumentaliteit maar moeilijk harten kan stelen. Deze beperking komt natuurlijk voort uit de beschikbaarheid en betaalbaarheid van werken uit de periode rond 1900. Maar een museum hoeft zich daar niet bij voorbaat bij neer te leggen. Met goede bruiklenen uit museumcollecties was het verhaal completer, aantrekkelijker en geloofwaardiger geworden. En met gerichte vragen aan de kunstenaars van nu was misschien duidelijk geworden wat hen in het fin-de-siècle van een eeuw eerder aantrekt zodat de vormverwantschap niet teruggevoerd hoeft te worden op de tijdgeest of het toeval. Wat zijn hun dromen, zit er onderhuids een religieuze of levensbeschouwelijke kant aan? Voegen moderne media zoals (geënsceneerde) fotografie en video iets toe aan de thematiek? Welke sentimenten van de tijd rond 1900 vinden we vrijwel onveranderd terug bij de millenniumwisseling? Misschien hadden deze vragen zelfs eerst beantwoord moeten worden, voorafgaand aan de selectie van de kunstenaars en kunstwerken. Het is immers heel goed mogelijk dat we oude thema’s na honderd jaar in een nieuw jasje terugvinden.

Mannen, dromers

Jan Siebelink, De blauwe nacht
Jan Siebelink, De blauwe nacht

Hoewel ik geen enkele neiging zou hebben Jan Siebelink en Ilja Leonard Pfeiffer als romanciers met elkaar te vergelijken, komen hun beider laatste romans thematisch zeer overeen. In beide boeken woont de Nederlandse hoofdpersoon in het buitenland (Genua/Parijs) waar hij werkt, of zich voorneemt te werken, aan een belangrijk boek (studie over immigratie/proefschrift over fin-de-siècle). Van dat werken komt niet veel terecht, hoofdzakelijk door alle muizenissen in de hoofden van de auteurs en hun onbedwingbare neiging alles wat vrouw is achterna te lopen en in gedachten of werkelijk het bed in te sleuren. Deze mannen hebben iets te bewijzen en hoewel ze beseffen dat er geen hogere roem te behalen valt dan met het publiceren van baanbrekende analyses en inzichten, doen hun frustraties en libido hen steeds voor die andere vorm van eeuwigheid kiezen.
Simon Aardewijn, de Siebelink-rol, houdt er een maitresse op na, gaat naar de hoeren, neukt met de vrouw van zijn promotor, verlangt naar zijn dochter en realiseert zich af en toe wanneer hij zijn vrouw met enige distantie beziet dat zij nog altijd aantrekkelijk is en zijn liefde meer dan waard.
Bij zowel Pfeiffer als Siebelink is de buitenlandse stad bedreigend, gevaarlijk. Genua wordt bevolkt door criminelen, dieven, oplichters en moordenaars van allerlei slag. Parijs wordt in het beschreven tijdperk, de jaren zestig, geteisterd door Algerijnse terroristen die het hebben gemunt op politici, intellectuelen en anonieme burgers. Verspreid door het verhaal van Siebelink gaan voortdurend bommen af, dikwijls dichtbij hem of op plaatsen waar hij vaak komt. Niettemin lijkt hij onkwetsbaar, dat wil zeggen: zelfs wanneer hij wordt geraakt door granaatsplinters, komt hij er heelhuids vanaf. Ook financieel is hij onkwetsbaar, een niet onbelangrijk detail – zie Pfeijffer.
Aardewijn leeft in een droomwereld die samenvalt met Parijs. Zijn echte wereld is zijn woonplaats Médan, een rustoord en lustoord, eertijds verblijfplaats van de negentiende-eeuwse schrijvers die hij bewondert. Hoeder van ‘Médan’ is zijn echtgenote. Dagelijks ondergaat Simon een rite de passage als hij met de auto naar Parijs gaat, parkeert bij de Porte d’Auteuil, de bewaker groet die hem onveranderlijk waarschuwt als hij terug wil rijden, en de gevaarlijke stad in gaat. Parijs is zijn droom, de wereld van Zola, Huysmans en Sartre, van hoeren en desolate oproerkraaiers. Judith (bijbelse verwijzing?) heerst over deze onderwereld, zij bezit niets dan een paar koffers maar zij staat voor een verleiding die Simon beurtelings verheerlijkt en verafschuwt. Leiden, de universiteit, is de tegenhanger van Parijs, daar huist de ambitie. Simons promotor toont zich zo betrokken bij zijn proefschrift dat hij het zelf zou willen invullen. Simon speelt dit spel mee: hij geeft bevlogener colleges dan zijn promotor en weet ook diens vrouw beter te bevredigen.
Tenslotte is er de dochter van Simon, Elsa. Zij bestaat niet echt. Elsa is de gedroomde dochter van elke man: zij houdt van hem en beantwoordt zijn verlangen verregaand, zij knapt de klusjes op waarvoor hij wegloopt, begrijpt alles, verwijt hem niets en is de buffer tussen zijn ontrouw en de buitenwereld die daar niets van mag weten of hem niet lastig mag vallen. Zij is de dochter die niet kan bestaan, en omdat ze in haar gewetenloosheid of karakterloosheid sprekend op haar vader lijkt is ze waarschijnlijk een afspiegeling van hem, zeg maar: zijn hersenspinsel.
Ondanks alles wat Simon meezit in het leven – zijn talent, zijn levenskunst, zijn aantrekkingskracht, zijn geluk, zijn beschermengel – weet hij zijn bestaan vakkundig te verknallen. Wat geen terrorist voor elkaar krijgt doet hij zichzelf aan: voor en achter hem gaan bommetjes af, loopt hij risico’s en begaat hij stommiteiten, negeert daarbij ook alle waarschuwingen die hij krijgt en hij zal het niet overleven. Dat verbaast ons, de lezers, niets. Waarna slechts één vraag resteert: wat wilde Siebelink ons hiermee zeggen?

Seurat in Kröller-Müller

Georges Seurat, Ziekenhuis en vuurtoren in Honfleur, 1886
Georges Seurat, Ziekenhuis en vuurtoren in Honfleur, 1886

De symbolistische dichter Emile Verhaeren noemde na de vroege dood van Georges Seurat diens havengezichten zijn grootste bijdrage aan de schilderkunst. Seurat werd slechts eenendertig jaar oud, hij liet een klein oeuvre na waarin een aantal beloftes besloten lag die hij zelf niet meer kon waarmaken. Verhaeren heeft het goed gezien. De grote, zeg maar gerust monumentale stukken die zijn gesitueerd in het circus, de danszaal en het theater, waren stuk voor stuk een tour de force, de uiting van een ambitie die vruchteloos moest blijven. Als zijn werkwijze zich ergens slecht voor leende, was het beweging en de indruk van het moment.

Seurat had een moeizame verhouding met figuratie. In zijn tekeningen laat hij zich kennen als een liefhebber van contouren, donkere vlekken waarin weinig details te vinden zijn. De kracht schuilt in de suggestie, opgeroepen door een subtiele oppervlaktewerking van krijt op papier met veel reliëf. Toch had hij de behoefte precies te zijn, helder, doorzichtig. Hij zocht het licht van zee aan de Normandische kust en schilderde er de strakke kustlijn, de scherpe afbakening van kades, de eenvoudige volumes van schepen en gebouwen en de rechte lijnen van masten en tuidraden. Daarin vond hij het meest dankbare onderwerp voor zijn specifieke belangstelling: de atmosferische werking van het licht. Zijn materie was immaterieel, onstoffelijk. Een scheepsmast was voor hem eigenlijk een vervelend obstakel, een lijn waarvan het amper de moeite waard was die nog eens op te delen in talloze kleurstippen. Bijzonder is het te zien dat de lucht erachter door de aanwezigheid van die mast wordt beïnvloed. Die is rechts van de mast anders, iets donkerder, dan links. Er is sprake van schaduwwerking im freien, in de ledigheid waar helemaal geen schaduw kan vallen.Nog spannender wordt het in de grote luchtpartijen die alleen maar licht zijn. Seurats techniek die hem dwingt het doek te vullen, millimeter voor millimeter, met kleine streepjes die bijna dezelfde tint hebben, vormt een reliëf van verf op het doek dat parelt van licht en minuscule schaduwrandjes. Het laat een zilverige schittering ontstaan die je bij geen impressionist zult tegenkomen.

Seurat is de meester van het lege vlak. De man die het belang van figuratie relativeerde door elke vierkante centimeter van het geschilderde oppervlak evenveel aandacht te geven. Daarmee heeft hij meer veroorzaakt dan een revolutie in het denken over en toepassen van een kleurenleer. Hij leert ons kijken naar het lege vlak, naar verf, naar licht. De directe invloed in zijn tijd, op de postimpressionisten waar het Kröller-Müllermuseum een uitgebreide collectie van heeft, was modieus en dikwijls niet erg inspirerend. Zijn invloed op lange termijn is te zien in het werk van Robert Ryman. Dat inzicht is een verrijking van zijn kunst die vraagt om er opnieuw en met oog voor detail naar te kijken. Het is niet uitsluitend voorbehouden aan de kijker van nu. Een enkeling, zoals Verhaeren, zag het al in 1891. En de eerste Gids door het Rijksmuseum Kröller-Müller, uit 1938, geeft als toelichting bij Seurat ‘…dat hij zijn systeem beheerst, dat hij grote, rustige vlakken er mee kan uitschrijven, dat hij lijnen er mee kan trekken van ongeloofelijke subtiliteit, en licht- en donkerwerkingen creëren, zoals hij als abstract voelend mens bedoelt.’

Alles waarin ik tot nu toe geloofde

 

Het pamflet Waarom cultuur belangrijk is van Roger Scruton uit 2008 was me niet eerder opgevallen voordat het vriendelijk naar me knipoogde vanaf de schappen van de boekhandel. Ik las het, vond er herkenning in van veel waar ik in mijn leven tegenaan ben gelopen en een onderbouwing van alles waarin ik altijd heb geloofd. Het is dikwijls verbazingwekkend hoe dicht onder de oppervlakte het fundament ligt waarop je je steviger voelt staan, en hoe lang het kan duren voordat je het opmerkt.
Ik ben te vaak en te gemakkelijk geneigd iets wat ik als een probleem ervaar te zien als mijn particuliere probleem, hetzij omdat ik denk dat het vooral mij treft, hetzij omdat ik het als een persoonlijke handicap zie dat ik er niet mee om kan gaan. De kwestie die Scruton bespreekt is de neiging binnen de geesteswetenschappen in de westerse wereld om het belang van de cultuur zoals we die uit het verleden hebben geërfd te relativeren of te ontkennen, ten gunste van het standpunt dat traditionele waarden en kwaliteitsaanspraken hun geldigheid hebben verloren. Postmodernisme, politieke correctheid en andere modieuze bewegingen met een extreme korte-termijnagenda hebben het zover gebracht dat deze doctrine overheersend is geworden binnen de academische instituten, en van daaruit is er een desastreuze invloed op de kwaliteit van het onderwijs en uiteindelijk de bereidheid de waarden van onze cultuur over te dragen en te vernieuwen.
Dit was, vanaf het moment waarop ik ging studeren in 1976, het klimaat aan de Nederlandse universiteiten. En in de kunst. En zeker in het debat over kunst en de kunstkritiek waarin wij ons met ons tijdschrift Metropolis M met meer enthousiasme dan kennis van zaken mengden.
Alles mocht. Anything goes. De jaren tachtig.
Met zulke kreten werd het perfecte antwoord gevonden op de gemakzucht, het gebrek aan diepgang, vakmanschap en concentratie die kenmerkend waren voor de tijd (en het voor een groot deel nog steeds zijn). En dat alles mocht, was schijn.
‘Paradoxaal genoeg gaat dit nieuwe relativisme, dat tot elk domein van de geesteswetenschappen is doorgedrongen, hand in hand met een even hardnekkige censuurdrift.’, schrijft Scruton. Terugkijkend naar de zaken waarover ik me het meest heb opgewonden, is dit wel de rode draad. De woorden die hun betekenis verloren zouden hebben, kwaliteiten als ambachtelijkheid, eerlijkheid en menselijkheid die niet meer zouden tellen, rijke tradities in de schilder- en beeldhouwkunst die nu worden afgedaan als navelstaarderij en gebrek aan oog voor de maatschappelijke contekst waarin de kunstenaars leefden, het is een treurigmakende opsomming van vooroordelen waartegen ik heb gestreden en zal blijven strijden. In tentoonstellingen, teksten en cursussen heb ik me gelukkig altijd uit kunnen spreken voor wat me boeide en goed leek en ook daarmee zal ik, met verdubbelde energie, doorgaan.
Was er een geschrift van een – van mij uit gezien – buitenstaander voor nodig om dat besef aan te wakkeren? Ja, en ik begrijp nu ook waarom. Scruton schrijft: ‘Ik probeer aan te tonen dat er zoiets bestaat als de kritische studie van werken van beeldende kunst en van literatuur, en dat die studie een erfgoed van morele kennis zichtbaar maakt en overdraagt. Ik onderzoek hoe mensen, door kunstwerken te beoordelen, zichzelf kunnen leren beoordelen.’
In alle bescheidenheid is dit wat ik heb geleerd in al die jaren waarin ik intensief met kunst, kunstgeschiedenis en kunstenaars omging. Wat het me heeft opgeleverd is, in Scrutons woorden: ‘…een manier om werken in de verbeelding van [het] publiek te laten leven.’
Inderdaad heb ik geen ander doel als schrijver over kunst, dan dit. Zoals het zo vaak gaat, hoefde ik het niet van Scruton te leren. De herkenning die optrad bij het lezen van zijn heldere betoog was de bevestiging van iets dat ik wist, maar mij toch niet helder voor ogen stond.

Roger Scruton schrijft veel behartenswaardigs in zijn boekje en hij besluit met een aantal voorbeelden van hedendaagse kunst, literatuur en architectuur die hem sprankjes hoop geven dat de culturele waarden waarvoor hij een pleidooi houdt de huidige generaties zullen overleven. Curieus genoeg vind ik dat hij zich in die voorbeelden laat kennen als een anti-modernist die veel hedendaagse kunstuitingen categorisch afwijst zonder oog te hebben voor de rijkdom aan creativiteit en speelsheid en ontwikkeling die er wel degelijk in zitten. De moderne kunst heeft ons met een aantal misverstanden en doodlopende wegen opgezadeld, maar heeft ook vruchtbare nieuwe wegen geopend. Daar wil ik graag nog eens op terugkomen. Dat is het punt waarop de kritische studie van de kunst inhoud krijgt.

Superbe of misplaatste superioriteit?

superba

Is Superba van Ilja Leonard Pfeijffer het barokke meesterwerk waarover de kritiek eensgezind juicht? Is het een kaleidoscopische roman ‘die nu eens ontroert en dan weer irriteert, het ene moment oprecht en het volgende intens vals lijkt te zijn’? Amusant? Virtuoos? Zelfrelativerend? Poëtisch? Een alternatieve reisgids?
Ik las het boek tijdens mijn vakantie in Italië. Niet in Genua, ik had er geen behoefte aan de verwijzingen naar het labyrintische stelsel van stegen, pleinen, bestaande en onbestaande doorgangen op hun waarheidsgehalte te beproeven. Ik zoek in een roman geen reisgids, zelfs geen alternatieve, en ik zou niet graag met deze eindeloze opsommingen van straatnamen en sluiproutes proberen mijn weg te vinden in de duistere krochten van de Italiaanse havenstad.
Ik vond het boek eigenlijk voortdurend irritant en van begin tot eind vals. Irritant is de opdringerige aanwezigheid van een hoofdpersoon zonder ruggengraat en vals is zijn pretentie geïnteresseerd te zijn in de problematiek van migranten van vroeger en nu die zich door de belofte van een beter bestaan elders laten misleiden en uitbuiten.
Superba is wat de critici noemen ‘een ode aan de verbeelding’. ‘Een roman die je onmogelijk nog realistisch kunt noemen maar die wel overtuigt.’
Overtuigt van wat?
Dat een romanschrijver een loopje kan nemen met de werkelijkheid? Daar is niet veel voor nodig.
Mag ik dat ‘overtuigt’ zo opvatten dat Pfeijffer erin slaagt een ballon op te blazen om die tenslotte met het geluid van een natte scheet leeg te laten lopen? Knap werk.
Niets in deze roman is wat het voorgeeft te zijn. Dat is een spel. De hoofdpersoon lijkt op de auteur van het boek maar is hem niet, diens verblijf in Genua lijkt een kansloze missie van een botte Hollander die denkt te kunnen inburgeren op het kompas van zijn geilheid en drankzucht. Aan werken komt hij niet toe. In plaats daarvan speldt hij een (fictieve) vriend in het vaderland op de mouw dat hij een grote roman over het thema van de emigratie zal schrijven met historische verwijzingen naar de tijd van de Kruistochten, de grote pestepidemieën, de trek van anderhalf miljoen Italianen naar Zuid- en Noord-Amerika in de negentiende eeuw en de komst van de Afrikaanse bootvluchtelingen naar Italië in onze tijd. Die grote roman zal er nooit komen, begrijpt de lezer al snel, schijnbaar omdat de dingen anders lopen dan de hoofdpersoon in gedachten had. Hij verzeilt in zakelijke en juridische problemen waardoor hij aan het eind zelf als een paria moet zien te overleven. Maar dit is niet de ware reden van zijn falen. Het is sterk de vraag of de hoofdpersoon zijn ego lang genoeg kan vergeten om belangstelling voor het lot van anderen op te brengen. Belangstelling tonen, mensen een luisterend oor bieden, lijkt steeds zijn voornaamste karaktertrek, maar die blijkt vooral voort te komen uit zijn gebrek aan identiteit, gecompenseerd door de voortdurende verzekering dat hij ‘in eigen land een beroemde dichter is’. Dat zijn gesprekspartners toch met hem aan een cafétafel gezien willen worden (het hele verhaal speelt zich af in bars en op terrassen) is te danken aan zijn bereidheid hun drank te betalen. En voor negroni’s, grote glazen bier en gin-tonics is, naar het schijnt, in Genua alles te koop. In elk geval aandacht.
Je zou het verhaal als een klucht beschouwen wanneer het niet verder ging dan dat deze dikke, onsmakelijke en nauwelijks boeiende Leonardo zich alles op de mouw laat spelden door de operettefiguren die hij opvoert waardoor je hem ziet afglijden van meelijwekkend tot weerzinwekkend. Maar de groteske zelfbeschimping (Van Dale kent dit woord niet; zelfbevlekking dan maar?) leidt uiteindelijk naar een zelfvergroting, ten koste van de mensen tegenover hem die werkelijk kansloos zijn: de Marokkaanse rozenverkopers en de Senegalees Djiby wiens beroep het is ‘zware dingen te dragen’, die door hun families naar Europa zijn gestuurd met het vooruitzicht van zakelijk succes, een Mercedes voor de deur en maandelijkse toelagen voor de achterblijvende families. Leonardo is onkwetsbaar, hoe patetisch zijn gedrag ook is, hoe onproductief zijn dagen en hoe schijnbaar bedreigend zijn financiële nood. Hij is het prototype van de Europeaan die kan leven, drinken, uitdelen, zonder te hoeven werken, met een bankrekening die steeds vanzelf weer volloopt en een creditcard die nooit weigert. Het is deze botterik, die grif meegaat in alle leugens en verzinsels van de zuipschuiten die hij in het vizier krijgt, die het verhaal dat hij koopt van Djiby (in ruil voor bier) afkapt met ‘Ik geloof je niet.’ Dat verhaal heeft Djiby dan al in de vorm van een Zeitoun-achtig intermezzo in geuren en kleuren mogen vertellen, inclusief zijn twee pogingen met andere gelukszoekers in een rubberboot met onvoldoende benzine van Libië naar Lampedusa te komen. Het is hem uitiendelijk gelukt maar zijn tijdelijke verblijfsvergunning verzekert hem niet van werk en een langdurig legaal bestaan in de Europese Unie.
Leonardo verliest zijn belangstelling voor dit geneuzel en concentreert zich op zijn eigen problemen die meer en meer het karakter van idiote verzinsels krijgen. Dit is het literaire spel wat Pfeijffer speelt, in een poging misschien om de houding van de rijke bewoners van het Fort Europa tegenover de minder bedeelden als onverschillig neer te zetten. Maar dit spel is onwaarachtig, tegen de achtergrond van figuren die zich de luxe van spel niet kunnen veroorloven. De dubbelfiguur van Ilja Leonard/Leonardo kent geen andere inzet dan het redden van zijn eigen hachje. Het grote thema van de emigratie dient uitsluitend om er een literaire nietsnut verveeld op te laten kauwen om het dan snel uit te spugen. Te geëngageerd. Doe hem nog maar een cocktail of wat. Om de vieze smaak weg te spoelen.