Anton Lutgerink

‘Alles wat ik schilder is korte tijd later verdwenen.’

De Smeerstroate, ca. 1995

Wanneer het aanknopen van een contact met een kunstenaar leidt tot een goed geschreven verhaal of een boeiende tentoonstelling, dan is daarmee de missie geslaagd. Dikwijls eindigt de relatie daar niet. Die kan nog vele jaren voortduren en zich verdiepen tot een vorm van vriendschap.

Soms, zoals mij overkwam in het geval van de schilder Anton Lutgerink, raken persoonlijke waardering en zakelijke verwachtingen met elkaar verknoopt. Het niet in kunnen lossen van zo’n verwachting is dan meteen het einde van de vriendschap.

Ik leerde Lutgerink kennen aan het einde van de jaren negentig. Een Amsterdamse verzamelaar, over wiens schouder ik regelmatig meekeek naar werk van minder bekende naoorlogse kunstenaars, vroeg me of de naam Dartel me wat zei. Dartèl, met de klemtoon op de laatste lettergreep, een schilder die vooral in de jaren zestig met zijn abstracte composities een partijtje had meegeblazen in de binnen- en buitenlandse kunstwereld. Ik kende de naam niet. De meestal kleine werken die ik zag zouden zonder aanbeveling niet direct mijn aandacht hebben getrokken. Het ging om paneeltjes of kleine doeken met kleurvlakken die in samenhang op een wand gehangen moesten worden.

Interessanter vond ik de informatie dat deze man nog leefde en lang geleden van zijn non-figuratieve geloof was gevallen. Hij zou een huis aan de Lindengracht bewonen en als schilder naar de natuur een enigszins teruggetrokken bestaan leiden. Dat bleek niets teveel gezegd. We hebben elkaar waarschijnlijk daar voor het eerst ontmoet, in een smal pand waarvan de woonkamer goeddeels in beslag werd genomen door in slagorde opgeslagen doeken. Maar voor een echte kennismaking moest ik hem opzoeken in Frans Vlaanderen, de streek tussen Duinkerken en Lille waar de plaatsen Hazebrouck en Hondschoote heten. Hij stuurde me een handgeschreven brief met een potloodtekening van zijn huis en aanwijzingen hoe er te komen.

Daar leefde hij in een zelf gekozen isolement, met minimale uitgaven buiten een regelmatige bestelling van verf en doek die de postbode bij hem bezorgde. Zijn eten oogstte hij in de moestuin voor het huis, nadat het had gediend als stilleven voor de vele keukenstukken die hij schilderde. Tomaten, aubergines, bloemkolen, knoflook en pompoenen stonden model voor levendige composities in sterke contouren, tussen het gedateerde serviesgoed en de heiligenbeelden op de schappen boven het fornuis. In maart van het jaar 2000 maakten we een expositie in Museum De Wieger met als titel Anton Lutgerink schildert huis en haard. Moeilijker dan dat maakten we het niet. Als publicatie werd er een krant gedrukt met grote afbeeldingen en letters in een goed leesbaar corps. Achterop stonden kijktips en opdrachten voor school en thuis, wat door veel mensen werd gewaardeerd. Leerlingen van de basisscholen mochten eigen tekeningen meebrengen. Allemaal wensen van de schilder zelf waaraan gemakkelijk tegemoet gekomen kon worden.

‘Prachtig! Zo eenvoudig en educatief zou alle kunstkritiek moeten zijn’, zei hij er later over. ‘Maar toch blijkt er dan een misverstand te ontstaan, want het is absoluut niet zo dat de totstandkoming van een schilderij op het eenvoudige niveau van kinderen gebeurt.’ Hij liet er een resumé op volgen van de schilders die hem hadden geboeid, van Giotto via de Renaissanceschilders tot aan de Machiaioli in de negentiende eeuw en Carrà en De Chirico in de twintigste. Behalve dat hij hiermee bewees geen primitivisme aan te hangen, tekende hij een pad van inspiratie van hoofdzakelijk Italiaanse signatuur. 

Anton Lutgerink woonde al vanaf het begin van de jaren zeventig in het noorden van Frankrijk. De streek deed hem denken aan het Brabant van zijn jeugd, zei hij vaak. Hij werd geboren in 1930 in Tilburg, waar zijn vader in 1925 als koster was aangesteld van de Sint Jozefkerk aan de Heuvel, daar kortweg ‘de Heuvelse kerk’ genoemd. In de oorlogsjaren werd hij ondergebracht bij een boerenfamilie. Zo leerde hij het leven op het land kennen. Na lessen te hebben gevolgd bij de van origine Hongaarse schilder Ferenc László Hernadi (ook bekend onder de naam Vandszura), meldde hij zich aan bij de Rijksacademie in Amsterdam. Hij leerde er weinig en was professor Jan Wiegers achteraf vooral dankbaar voor diens advies zich in te schrijven bij het Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen. ‘Je bent geen man van het Noorden’, zou die hebben gezegd.

Dat moet Lutgerink zich ingeprent hebben. Met een beurs van het Belgisch-Nederlands Kultureel Akkoord vestigde hij zich halverwege de jaren vijftig in Maury en later in Paziols, allebei gehuchten in de omgeving van Perpignan. In 1960, toen hij in eigen land wat meer bekendheid kreeg, woonde hij er nog altijd met zijn eerste vrouw die zelf ook schilderde. Het museum in Schiedam stelde hem in de gelegenheid voor het eerst in Nederland te exposeren. In dezelfde periode maakte hij monumentaal werk. Krantenknipsels spreken over een muurschildering in Nijmegen, een mozaïek in Breda en een kunsttoepassing aan het postkantoor in Tholen. De Volkskrant repte over aankopen van etsen door het Rijksprentenkabinet.

Ik vraag me af hoe een nog jonge kunstenaar die zich ternauwernood in Nederland had opgehouden, vanuit een dorp in het voorgebergte van de Pyreneeën hier toch voet aan de grond kreeg. Ik weet nu dat hij is begonnen zoals hij zou eindigen: onder primitieve omstandigheden in een Frans dorp, schilderend wat hem onder ogen kwam. Uit die vroege periode ken ik geen enkel werk. De berichten over de expositie in Schiedam signaleren de invloed van Léger en Braque in voorstellingen die altijd figuratief waren en, volgens de schilder zelf, tonalistisch (dus opgezet in samenhangende kleurtonen) en gecomponeerd naar geometrische principes. Ook hierin zou hij zich veel later consequent tonen. De laatste expositie waarvan ik weet heb vond plaats in 2006 in Bergues, vlakbij zijn Franse woonplaats Warhem, en had als titel Le mystère du tonalisme.

Dat duidt allemaal nog niet op affiniteit met de Italiaanse kunst. Die moet ontstaan zijn in het kleine decennium (begin jaren zestig tot 1970) dat Lutgerink in de buurt van Milaan heeft gewoond. Wat bracht hem erheen? Met wie ging hij om? Op basis van de weinige gegevens die mij bekend zijn kom ik tot deze reconstructie. Lutgerink, die zeker contacten en vriendschappen met Nederlandse kunstenaars onderhield onder wie waarschijnlijk Jan Sierhuis en Jan Cremer, en die in 1960 misschien al zijn huis aan de Lindengracht bezat, heeft zich rond die tijd om den brode gericht op opdrachten in de gebouwde omgeving. Dat vroeg om een beweging in de richting van de abstractie die hem, gezien zijn kennis van het kubisme en het werk van Léger, niet helemaal vreemd was. Deze formule bleek inderdaad werk op te leveren. Een effect waar hij misschien niet vooraf op had gerekend was dat zijn werk opeens als modern werd herkend, wat hem mee liet tellen in andere circuits dan waarmee hij vertrouwd was. Wat volgde was een geleidelijke overstap naar volledige abstractie, een nieuwe, internationaal klinkende naam en een verhuizing naar Milaan of omgeving. Daar heeft hij successen gevierd in kringen van Zero. Hij heeft me er ooit anekdotes over verteld, over feesten bij rijke collectioneurs waar galeriehouders, beroemde en minder bekende kunstenaars broederlijk hun successen met elkaar vierden.

De weinige composities die ik ken uit die periode ademen niet de revolutionaire geest van wat destijds onder de naam Zero het kunstwerk openbrak. Het zijn pogingen om ruimte en beweeglijkheid te suggereren in schilderijen op doek. In vergelijking met een cactus die Lutgerink kort daarvoor moet hebben geschilderd zijn ze een geweldige stap vooruit. Hij laat de statische, monumentale vorm achter zich om er kleur, transparantie en gewichtloosheid voor terug te krijgen. Dat was in 1964. Wat is er daarna gebeurd? Is er veel verkocht of achtergebleven in het buitenland? Vernietigd?

Dartel, compositie zonder titel, 1964

In een lijstje met biografische gegevens dat Lutgerink me ooit stuurde vind ik de opmerking: ‘Maakte verschillende reizen naar de Verenigde Staten van Amerika.’ Daar kan ik me niets bij voorstellen. Lutgerink was, toen ik hem kende, de wereldvreemde man die mij vroeg of ik gehoord had van de schokkende aanslag met vliegtuigen op de Twin Towers in New York, ongeveer anderhalf jaar nadat die had plaatsgevonden. Het contrast tussen zijn leven in de roerige jaren zestig, de periode die eraan vooraf ging en wat zou volgen na 1970, is groot en ik geloof wel dat het werkelijk zo is geweest. Merkwaardig blijft het dat iemand die voor zijn idealen bereid was van weinig geld rond te komen, een decennium lang heeft geproefd van het pretentieuze en luxueuze leven dat hij later zo zou verfoeien. Misschien ging het nooit om principes en waren het omstandigheden buiten hemzelf die zijn keuzes dicteerden.      

In 2016 mocht Jan Vinks in het blad Brabant Cultureel pochen welke Tilburgse kunstenaars hij van nabij heeft gekend. In een van die afleveringen beschreef hij de jonge Anton Lutgerink als een schelm die zijn geldnood lenigde door het offerblok van de kerk leeg te halen of zelfs het lood van het dak te verpatsen. Vinks schijnt te denken dat de nagedachtenis van een kunstenaar het best gediend is met het opdissen van indianenverhalen en hele of halve leugens. Had hij werkelijk belangstelling gehad voor het leven van Anton Lutgerink, dan had hij ook, of juist, diens leerzame pogingen gememoreerd om als jongeman de kruiswegstaties in de Heuvelse kerk van de Frans-Belgische schilder Georges de Geetere (1859-1929) na te tekenen. Het is een geluk te noemen dat de (veel later geformuleerde) wet van Lutgerink, die zegt dat alles wat hij schildert korte tijd daarna verdwenen is, nog niet van kracht was. De wandschilderingen bestaan nog. Pas veel later ontstond het inzicht dat het werken naar de natuur een spanningsveld oproept van vastleggen en zien verdwijnen. In Anton Lutgerink school geen utopist, wel een avant-gardist in de betekenis van iemand die vooruit durft te lopen op maatschappelijke ontwikkelingen die pas veel later in een stroomversnelling komen.

Een moralist was hij ook. Van Anton Lutgerink staat me nog altijd de uitspraak bij dat museummensen niet in de positie zijn een kunstenaar een expositie aan te bieden. Wanneer het van een tentoonstelling komt is de kunstenaar de gevende partij, het museum de ontvanger. Met zulke ouderwetse maar eerbare opvattingen kon ik goed leven. Moeilijker werd het toen hij op de achterkant van een brief schreef dat ik in geen geval subsidie aan moest vragen voor de aankoop van zijn schilderij Na de oogst (Strorollen) uit 1990. ‘Ik wil niets met ambtenaren te maken hebben!’, voegde hij eraan toe, maar wanneer het werk van zulke overheidsdienaren bestond uit het verdelen van fondsen besloot ik toch zijn advies niet te volgen. 

Anton Lutgerink vertrouwde op die leeftijd nog maar weinig mensen. Oprechte belangstelling voor zijn werk bespeurde hij maar zelden. Kopers die wilden afdingen op de prijs van zijn schilderijen wees hij de deur (waarin ik hem gelijk gaf). Van mensen zoals ik, die hem meer bekendheid wilden bezorgen door middel van een tentoonstelling of publicatie, onderzocht hij hun motieven. Hij kende uit de geschiedenis teveel voorbeelden van handelaren en critici die vooral op eigen roem of gewin uit waren. Schaarde hij mij in die categorie? In 2005 zou hij vijfenzeventig worden en het leek hem een aardig idee als er rond die datum een mooi, door mij te schrijven boek over zijn leven en werk zou liggen. Tot zover was ik met hem eens. Toen bleek dat hij mijn aandeel in een contract wilde vastleggen dat me geen enkele journalistieke vrijheid liet, wist ik dat ik een streep moest trekken. De breuk werd niet meer geheeld. Van iemand die hem heeft gekend hoor ik dat hij in 2011 is overleden (en niet in 2012 zoals het RKD tot voor kort meldde). Al die schilderijen waarvan ik enkel de zijkanten heb gezien, bestaan nog. Hoe boeiend zou het zijn dit leven te reconstrueren en een goede selectie te laten zien. Is daar, in dit uitdijende heelal, nog plaats voor?

Jaap de Vries (1959-2014)

Tussen pijn en plezier

Huid van de schilder, 1988

Ik heb weinig kunstenaars gekend die hun publiek zo sterk wisten te manoeuvreren in de rol van aanklager of verdediger, als Jaap de Vries. Als zijn kunst niet provocerend was, had ze evengoed niet kunnen bestaan. En om zeker te weten dat zijn schilderijen zouden provoceren liet hij ze altijd vergezeld gaan van grote woorden. Esthetica van de zinloosheid. Maskers van de afwezigheid. Demontage van het lichaam. De Vries wilde met zijn kunst getuigen van het ongeloof in transcendentale krachten, god, moraal en geweten. Hij wilde of kon zijn ogen niet sluiten voor het gegeven dat de menselijke natuur onderhuids wordt beheerst door geweld, haat, afgunst en destructie. Als dat kunst op kon leveren, dan moest die blijk geven van het ongeloof in het beeld zelf, in elk geval van de idolatrie die kunst maakt tot ‘het meest geraffineerde vertoog van de macht om de macht in stand te houden’, zoals filosoof Eric Bolle ooit schreef. De kunst van de millenniumwisseling moest bovendien de ontwikkelingen in de informatica en genetica weerspiegelen die op korte termijn het werkelijk bestaande lichaam zouden vervangen door ‘een soort prothese-mens’ (nog eens Eric Bolle).

Vindt u het tot hiertoe allemaal best aantrekkelijk klinken, dan is het nog goed te weten dat de kunstenaar het woord ‘mooi’ als een belediging ervoer. Het viel waarachtig niet mee Jaap de Vries te liken in zijn steeds verder ontkennende of ontwijkende beweging. Toch was hij bepaald niet de eerste kunstenaar die geloofde in de mogelijkheden van scheppend nihilisme. De term is gemunt in relatie tot de schrijver W.F. Hermans en op de een of andere manier is de tegenstelling in de literatuur minder scherp dan als het om beeldende kunst gaat. De schrijver kan, of moet, onderscheid maken tussen de opvattingen of situaties die hij wil verwoorden, en de taal die hij daarvoor gebruikt. Zijn grammatica wordt niet anders wanneer zijn denkbeelden een nihilistisch karakter dragen. Het is moeilijker een beeld te maken en het tegelijkertijd te vernietigen. Als je de daad van het maken als een vorm van positivisme en toegeeflijkheid aan de macht beschouwt, loop je het risico jezelf buitenspel te zetten.

Jaap de Vries wees graag op Francis Bacon die het herkenbare beeld, vooral als het om een lichaam of een gezicht ging, geweld aandeed door het te versnijden en te vervormen. Jaap de Vries wilde nog wel wat verder gaan. Het liefst wilde hij vivisectie plegen op het lichaam, de schone buitenkant wegsnijden en het binnenwerk openleggen alsof daar het kwaad aan het daglicht zou komen. Ik heb die neiging altijd weinig productief gevonden. ‘Duidelijk wordt dat het construeren en presenteren van een beeld een gewelddadige aangelegenheid is’, schreef zijn galeriehouder Tim Flesseman in 1993. Maar zo evident is dat niet. In dat vroege werk hanteerde De Vries het stanleymes om uit beschilderde papierfragmenten lichaamsdelen, karkassen en machineachtige constructies samen te stellen. De verwijzing naar geweld zat dus tegelijkertijd in de voorstelling en in de gehanteerde techniek. Als ik Flesseman zou willen geloven ging de associatie zelfs nog dieper. Hij noemde zijn tekst ‘De schilder als chirurg. Schilderen is snijden in eigen huid.’ Los van de kwestie dat de meeste chirurgen bij voorkeur in andermans huid snijden, vraag ik mij af of Jaap de Vries zichzelf nu werkelijk pijn deed wanneer hij schilderde. ‘Snijden in eigen huid, betekent zich openstellen voor de dood. Hoe dieper men snijdt hoe dichterbij de dood. Het is een offer.’ Zou deze passage betrekking hebben op Marina Abramovic of een andere met zelfverminking gepreoccupeerde performancekunstenaar, dan had ik er meer geloof aan kunnen hechten.

Arcadia Next

Over het schilderen heb ik Jaap de Vries nooit anders horen beweren dan dat het een uiting van lust was. De connotatie met erotiek lijkt me inderdaad veel sterker dan met de dood. Ik vertelde hem eens over een inleiding in het werk van de psychoanalyticus Carl Jung, geschreven door een psychiater die uit zijn eigen praktijk het voorbeeld gaf van een puberjongen die het niet kon laten om wekkers en klokken te demonteren. De remedie bleek te liggen in het geven van seksuele voorlichting. De jonge patiënt was op zoek naar ‘hoe de dingen werken’, en hield aan het eind steeds een teleurstellende hoeveelheid radertjes en schroefjes in zijn hand. Jaap vond dit een fascinerend verhaal. Voor mij zat de overeenkomst vooral in de neiging het geheim te zoeken waar het zich niet bevindt. Het opensnijden van een lichaam leidt er – net als het slopen van een klok – allereerst toe dat het ding niet meer werkt. De drang iets wat heel is stuk te maken, heeft iets puberaals. Het is het bewust overtreden van een verbod, juist wanneer er het koketteren met seksuele taboes en de dood aan wordt verbonden. Mij leek het dan ook niet allereerst een teken dat Jaap zich had bevrijd van het gereformeerde geloof van zijn ouders. Het was een daad van protest die bovendien sterk iconoclastische trekken vertoonde. Jaap de Vries koos ooit voor de academie in het katholieke Breda (en bleef daar de rest van zijn leven wonen) om zich te laven aan een beeldcultuur waartegen hij zich ook afzette, misschien zoals Bacon ooit opschudding veroorzaakte met een gemutileerd pausenportret.  

Het engagement met filosofie, literatuur en film was meer dan een poging van zijn tijd te zijn. Een tekst waarin hij zich herkende gold voor hem als het manifest van een gelijkgestemde. Jaap de Vries was voortdurend op zoek naar zulke bondgenoten. Dat werd weleens hard afgestraft, bijvoorbeeld toen hij zijn publicatie Esthetica van de zinloosheid toestuurde aan Franz Kaiser, destijds conservator van het Haags Gemeentemuseum. Met de misplaatste arrogantie van de kunstambtenaar antwoordde die hem: Wat zinloosheid betreft lijkt me uw project wel geslaagd. Daar stonden veel positieve reacties tegenover, de beloning voor decennia tegen de stroom in durven roeien en altijd blijven zoeken naar een verbreding van zijn thematiek en een verrijking van zijn schilderpalet.

Zijn doorbraak beleefde hij nadat hij het procedé had ontdekt van het aquarelleren op aluminium offsetplaten, dikwijls aangevuld met plaksels. De zilverglanzende ondergrond gaf de verf een prachtige doorschijnendheid en het spiegeleffect deed wonderen voor de dieptewerking in de landschappen. De keuze voor bomen, waterpartijen en duistere plekken in de stad was al opmerkelijk voor iemand die zoveel belang toekende aan de menselijke figuur.

De mens bleef het hoofdonderwerp, nu niet meer versneden zoals in de vroege anatomische studies maar naakt poserend, bungelend aan een touw of verwikkeld in een gemaskerde orgie. Hun lichamen verwrongen en beschadigd, hun geslachtskenmerken tweeslachtig, rondom bekeken door camera’s. De pornografische blik bepaalde houding en gedrag van de modellen. De digitale schijnrealiteit dook op in schilderijen als Pixelstorm en Arcadia Next, met een deels in pixelstrepen uiteenvallend beeld. Naast de journalistieke werkelijkheid van waargebeurde gruwelijkheden vond Jaap een parallelle inspiratiebron, die van het web dat inkijkjes biedt in de krochten van de samenleving en de menselijke geest.

Terugkijkend op zijn oeuvre valt op hoeveel speelser deze wereld is geworden. Wat in het vroege werk een obsessief doemscenario leek, botte uit tot een apocalyptische verbeelding die niet alleen maar angstaanjagend en afschrikwekkend is. In zekere zin horen deze beelden allang tot het collectieve bewustzijn. Jaap de Vries heeft ze bevrijd uit de verborgen hoeken waar de goegemeente schande van spreekt. Hij oordeelt niet, hij heeft ook zijn vooroordeel tegen de schoonheid opzij gezet en bewijst dat de pracht van het beeld ook de kracht ervan is. En het moet gezegd dat de menselijke factor enorm aan belang heeft gewonnen. In plaats van de sjabloonfiguren, de gefragmenteerde lichamen en de kunstmatige grimas van maskers in het vroege werk, kwamen na de eeuwwisseling levende modellen, kinderen, portretten die een schaduwwereld bevolken waarin de grenzen tussen tonen en zich bekeken weten, en tussen pijn en plezier, vervagen. Hun kwetsbaarheid toont zich in gekwetstheid. 

Zo werd Jaap de Vries meer dan een schilder van louter provocaties. Hij heeft zijn tijd een gezicht gegeven, een tijd waarin moralisme het kwaad niet kan overwinnen en preutsheid bleek afsteekt tegen brutaliteit. Exegeten had hij niet meer nodig, hij beperkte zich tot korte titels als Model, Hanging, of Forest Building, of Earth Erupts on a Sunny Day. Zijn werk werd verkocht in galeries in Amsterdam, Londen en Brussel. Hij had nog een prachtige toekomst voor zich toen bij hem in 2012 een hersentumor werd gevonden waaraan hij anderhalf jaar later overleed.     

Reinoud van Vught

Seurealisme

Zonder titel, 2020, acrylverf op doek

Het ruime atelier van Reinoud van Vught wordt in beslag genomen door doeken van uiteenlopende formaten, leunend tegen de wand of liggend op de vloer. Bij elkaar vormen ze een serie, zoals hij eigenlijk altijd een groot aantal  werken in dezelfde techniek aanpakt. Hij weet niet vooraf waar hij naar zoekt. Dat komt pas naar boven tijdens het schilderen. Dat heeft tijd nodig, en het moet zich simultaan op verschillende doeken afspelen zodat die met elkaar gaan concurreren. Een eerder, voorlopig goedgekeurd werk kan achterhaald blijken als een ander een beter resultaat geeft.

Ik kom al heel lang met enige regelmaat in deze werkruimte, ik weet dat ik er alles kan verwachten, van oogstrelende beelden tot verfmassa’s waar het oog maar moeilijk vat op krijgt. Deze keer betreed ik het strijdtoneel op het moment dat een groot schilderij voor onze voeten ligt te drogen, nadat er die ochtend de zoveelste laag van witte, dunne verfslierten op is aangebracht. Het nut daarvan ontgaat mij vooralsnog. Ik heb de oneerbiedige neiging te denken dat dat meer is van hetzelfde.

Geduld helpt. Als later het nog natte doek toch even mag hangen, wordt het mij duidelijk dat deze manier van verf opbrengen geen oppervlakkige beschouwing verdraagt. De overheersende indruk is dan niet meer wit, zoals eerst leek. Het fijnmazige web van lelieblanke acrylverf dekt een ondergrond af van toppen en dalen, of licht- en schaduwpartijen, waarin je van alles denkt te herkennen. Struiken, twijgen, spinrag, mist, soms een volume dat is bedekt met een viltachtig weefsel.  

Na het bekijken van een dozijn schilderijen moet ik toegeven dat geen twee hetzelfde zijn. En dat mijn idee dat Van Vught dit type voorstellingen tien jaar geleden ook al maakte, geen stand houdt. Het klopt dat hij eerder een serie drippings maakte. ‘Daar liep ik in vast’, zegt hij nu. ‘Ik zag geen mogelijkheden meer ze verder te brengen. Nu wel.’ Op zijn website vind ik er een aantal voorbeelden van die fijner gedetailleerd zijn, wattiger, minder geaccidenteerd dan de doeken waar hij nu aan werkt.

Paola van de Velde schreef ooit dat Van Vught zijn verfkwast als een toverstokje hanteert. Dat zegt iets over zijn vermogen om, zoals Van Dale het zegt, ‘wonderlijke of prachtige effecten te bereiken’. Ik kan het alleen maar onderschrijven, het is wat mij al dertig jaar naar dit werk trekt. Ik vraag me nu af hoe dit zich verhoudt tot de afwezigheid – ik zou liever zeggen: de raadselachtigheid – van figuratie in dit oeuvre. Ik weet dat Van Vught een goede tekenaar naar de waarneming is. Hij beheerst een groot aantal technieken en hij heeft geen scrupules om ze in te zetten: naast het schilderen, wat bij hem beter het manipuleren van verf kan heten, tekende hij in het verleden met krijt, hij maakte frottages, haalde planten door de etspers, liet aquarellen ontstaan uit grote plassen gekleurd water, hij spetterde, drupte, glaceerde en tekende met olie- en acrylverf al naar gelang het hem uitkwam. Ik geloof dat het idee van abstracte kunst hem niet veel zegt. Hij is er altijd op uit een vorm van werkelijkheidsbeleving op gang te brengen.  

Dat lukt hem, en hij vindt er steeds weer nieuwe ingangen voor. Dat kun je met toverij vergelijken. Tegen Robbert Roos zei Van Vught ooit: ’Uiteindelijk ben ik een effectenschilder, die op de grens zit van wat wel en niet kan.’ Nog maar kort geleden schreef ik (op deze plaats) over Fred Schley: ‘Voor mij is het onbegrijpelijk wat hij met verf allemaal kan zeggen.’ Ik weet zeker dat Schley zijn reputatie zou schaden wanneer hij zich een effectenschilder zou noemen. Waarin verschilt hun benadering van de realiteit? Ik besluit het te vragen. Als ik in zo’n pas voltooid of voorlopig voltooid doek, bedekt met meer dan honderd lagen verf, een verbeelding mag zien van een tuin of een wildernis gezien door een dichte mist, waarom lijkt het dan vanzelfsprekend dat wij over verf spreken, en niet over de natuur of het weer met alle mystieke gevoelens die dan opkomen? Het is toch onvoorstelbaar dat de kritiek ten tijde van Turner, de meester van de mist, zijn werk had uitgelegd in termen van effecten van verf? Wat ik wil weten is: zijn we, nu het om Reinoud van Vught gaat, het werkelijke onderwerp niet uit het oog verloren?

In de negentiende eeuw werd er anders tegen kunst aangekeken dan nu. De voorstellingen van Turner, hoe modern geschilderd ook vanuit ons perspectief, tilden het landschapsgenre misschien naar een hoger niveau, maar het waren primair landschappen, gebonden aan een geografisch bepaalde plaats. Zelfs een werk als Sneeuwstorm, stoomboot buiten een havenmond, uit 1842, een doek waar Van Vught misschien best zijn naam onder had willen zetten, was van tevoren door de maker gedetermineerd: het was een poging met verf het effect te benaderen van extreme meteorologische omstandigheden die het zicht en het evenwichtsgevoel van de schilder ernstig op de proef stelden, gesteld dat hij die plek op dat moment werkelijk zou kunnen bereiken. Van Vughts benadering is principieel anders. Niet gehinderd door wind, sneeuw of een concreet beeld voor ogen gaat hij aan de slag met zijn materialen, in het vertrouwen dat dat eens een beeld zal opleveren dat ongezien was en waarvoor het woord natuurimpressie slechts een van de interpretatiemogelijkheden is. 

Maar ook hij schept niet vanuit het niets. De verfopbreng van de eerste tientallen lagen zal uiteindelijk niet meer zichtbaar zijn, ze geeft wel richting aan het vervolg. Niet zelden tekent Van Vught er een herkenbaar motief in, een hond, een vrouwelijk naakt of een plastic terrasstoel. Zulke dingen helpen hem over het stadium van tabula rasa heen. Er blijft misschien een fragment van over, of een donkere vlek. Geleidelijk worden ze ingesponnen in een web van draden. De suggestie dat zich daar iets bevindt hoeft niet uitgebannen. Vergelijk het met een wandeling door een verwaarloosde tuin, waar je soms twijfelt of je in de verte een boomstronk, een bemoste figuur of een oude stoel ontwaart.

Zonder titel, 2020, kleurpotlood op papier

Dat is de paradox van deze vorm van schilderkunst: de werkelijkheid moet worden bewerkt, verstopt eigenlijk, om er een raadselachtige herkenbaarheid uit tevoorschijn te toveren. De voornaamste spelregel is dat de schilder geen bewuste strategie volgt om naar een bepaald beeld toe te werken. Hij moet zijn hand en penseel het werk laten doen als in een écriture automatique, en niet bang zijn elk tussentijds resultaat opnieuw te bewerken met het risico van bederven van wat goed was. In die opvatting komen twee werkwijzen samen waarvan ik nooit had gedacht dat ze tot een synthese konden leiden: de stippeltechniek van Georges Seurat, de jong gestorven pointillist die een werkelijkheid kon opbouwen uit kleurstippen die zelf geen richting of betekenis hebben, en het surrealisme dat de regie in handen legde van het onderbewuste.   

Ik laat mijn hand het werk doen, zegt Van Vught, maar wat die hand schrijft of tekent is niet willekeurig. Bedoel je, wil ik weten, dat je zulke schilderijen als tekeningen beschouwt? Jazeker, ze zijn opgebouwd uit lijnen. Op zoek naar een bevestiging dat ik het goed begrijp vraag ik: Zou je zulke composities ook met kleurpotlood kunnen maken? Van Vught staat op en wringt een kartonnen map uit een ladekast. Hij laat me tekeningen zien in kleurpotlood, met als uitgangspunt korte uitspraken van zoon Max die aan de ziekte van Duchenne lijdt en soms typische dingen zegt die een vader ontroeren. ‘Hij kan pap.’ ‘Heeft geen nut.’ Van Vught tekent de woorden uit en gaat erop door tot er een vlechtwerk van getekende volumes ontstaat. Het verschil met de schilderijen is dat je een potloodtekening op wit papier kunt verknoeien door er te lang op door te gaan. Een ander verschil is dat de techniek zoveel vraagt van de tekenende hand dat er RSI-verschijnselen optreden. Een overeenkomst is er ook: ik weet even niet wat ik zie en dat fascineert me opnieuw.    

Margriet Kemper

Kunst van het geestesoog

SOON-albums (foto Gert Jan van Rooij)

We zijn al twee uur met elkaar in gesprek als Margriet Kemper zegt: ‘Eigenlijk is een boek het volmaakte kunstwerk. Het geeft zich niet direct bloot, zoals een schilderij of ander visueel beeld wel doet. Je moet het openslaan. Het heeft geen zin naar de pagina’s te staren, die zien er allemaal eender uit. Als het je boeit neemt het je mee van begin tot eind. Het bestaat in een oplage van honderden of duizenden exemplaren, en voor het overleven, de kans op herontdekking, is het voldoende wanneer er één exemplaar blijft bestaan. Vergelijk dat met een kunstwerk waarvoor je alleen je ogen open hoeft te doen, dat daardoor even gemakkelijk wordt opgehemeld als verguisd, en voortdurend zorg nodig heeft om de maker zelfs maar te overleven.’

Voor iemand die is opgeleid en altijd heeft gewerkt als kunstenaar verstaat zij in ieder geval de kunst van het relativeren. In de bestanden van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie komt ze voor als beeldhouwer, schilder en docent aan AKV ׀ St. Joost in ’s-Hertogenbosch. En als uitgever. Met het uitgeven van boeken, wat ze gedurende een aantal jaren deed met haar man onder de naam Pels & Kemper, is ze gestopt. Er was een wanverhouding tussen inspanning en resultaat, financieel en qua respons. En of ze nog kunstenaar is, meldt ze al direct bij het maken van onze afspraak, weet ze eigenlijk niet zeker.

Ooit stond vast dat ze kunstenaar wilde worden. Ze was vijfentwintig en, zegt ze nu, al mislukt als onderwijzeres. Ze woonde in het noorden van het land en de keuze viel op academie Minerva in Groningen. Ze leerde er het handwerk in allerlei technieken waar ze toen het nut amper van inzag. Later was ze blij dat ze zoveel kon. Er was te weinig input en uitdaging en na drie jaar schreef ze zich in aan de toen Koninklijke Academie in Den Bosch. Daar voelde ze zich beter thuis. Ze bewoonde er, met een partner die ook kunstenaar was, een ruimte die diende als atelier waar ook plaats was voor een boekenkast, een bad, een bed, een tafel en een paar stoelen. Ze schreef er later over: ‘Ook hier was voelbaar de genius loci, die ik zou omschrijven als een zeker toevluchtsoord, een vlucht in de kunst, de literatuur en de filosofie. Hier was de kunst er een van het oog en van de geest, of nog beter van het geestesoog.’

Inmiddels liep ze, een Indisch meisje grootgebracht in een omgeving zonder kunst of boeken, met een diploma op zak, wat onvoorziene gevolgen had. Ze steeg in de achting van haar familie, om het deftig te zeggen. Een broer durfde haar nog amper aan te spreken, vader was trots dat zij er haar brood mee verdiende. Haar moeder volgde alles wat ze deed op de voet omdat ze het wilde begrijpen. Wilde ze begrijpen wat je maakte, vraag ik, of hoopte ze jou beter te leren kennen? Het zal een combinatie van beide zijn geweest. Het was geen eenvoudige opgave, want de kunst van het geestesoog (samenzwerend met de geest van de jaren tachtig) dreef Kemper op onbekende paden. ‘De kunst wilde uitbreken uit een zeker gevoeld isolement’, schreef ze in een terugblik. Ze kwam in aanraking met nieuwe vormen van kunst, van performance tot time based arts, site specific art en interventionalisme. Voorbij was de tijd van zagen en schuren, het ritselen en bestrijken van papier en het uitgummen van potloodlijnen.

Lessen uit een boek

In die enerverende tijd moet de basis zijn gelegd voor de open houding die nodig is om zelf les te kunnen geven. Negen jaar na haar afstuderen in Den Bosch keerde ze er terug als docent. Ben je dezelfde persoon als je lesgeeft als wanneer je aan het werk bent in je atelier, en als je jezelf ’s morgens in de spiegel aankijkt?, vraag ik. Van academiedocenten wordt verwacht dat zij naast dit werk ook hun eigen kunstenaarschap onderhouden. De praktijk van het maken, presenteren en verkopen van kunst mag hen niet vreemd zijn. Margriet Kemper herinnert zich dat ze haar positie aan de academie aanvankelijk gescheiden wilde houden van wat ze erbuiten deed. Later liet ze het samenkomen uit het besef dat ze de eisen die ze aan zichzelf stelde, ook aan studenten moest voorhouden en omdat voor haar kunst en leven meer en meer vermengd raakten. ‘Ik was niet zo goed met dromerige meisjes, beter met lastige types.’

Waar zie je je werk op de schaal van ambachtelijk naar conceptueel, wilde ik weten. Daar heeft ze een antwoord op. Minerva was haar te ambachtelijk, de academie in ’s-Hertogenbosch bracht dat meer in balans. In de jaren daarna liet ze zich meevoeren op de golven van de tijd, beproefde veel en realiseerde zich op een kwaad moment hoe fijn het eigenlijk is om met eigen handen iets moois te kunnen maken. ‘Weten waar je plaats is in dit universum, aan de wereld der dingen werkelijk mooie dingen toevoegen, eenvoudig en oprecht.’ Ze werd begin jaren ’90 gevraagd voor Lokaal 01 in Breda een serie lezingen te houden en ze merkte hoe het schrijven en spreken haar afging. Schrijven kan ze, dat staat vast. Dus wil ik weten of ze ooit het gevoel heeft gehad dat ze een roeping als schrijver heeft gemist. Zo is het niet, een hybride vorm van schrijven past haar beter dan het klassieke schrijverschap.  

Terugkijkend blijken zoveel factoren haar loopbaan beïnvloed te hebben dat een grillig spoor door de tijd is ontstaan. In de jaren tachtig nam ze deel aan tentoonstellingen, een decennium later was er een periode waarin ze het kunst maken resoluut onderbrak. Daarna werd ze meer bekend om de kunstwerken die ze plaatste in de openbare ruimte en om haar deelname aan manifestaties in het landschap. Ze combineerde elementen uit de natuur, taal en object, met de bedoeling iets toe te voegen aan een plaats dat je betekenisvol zou kunnen noemen. Ze was in 2011 betrokken bij de organisatie van Landkunst in het centrale deel van Brabant dat Het Groene Woud wordt genoemd.

In die periode nam ze afscheid van de academie en moest ze opnieuw haar verhouding tot de (hedendaagse) kunst bepalen. Een tijd van reflectie brak aan die niet gemakkelijk was. Ze verdiepte zich in het taoïsme, wat de gehechtheid aan stoffelijke zaken er niet groter op maakte. Zo kwam ze op het punt waar een mens zich afvraagt of zij nog steeds kunstenaar is. Zou het kunnen dat die vraag inmiddels minder belangrijk is?, vraag ik. Je hebt geen etiket meer nodig. Je bent jezelf geworden, een vat vol ervaringen dat overloopt van vragen die nooit sluitend beantwoord zullen worden.

Patroonkaarten

Margriet Kemper doet niet niets. Met HW Werther maakte ze vanaf 2015 de La&Mo teachings, een lange reeks How to-filmpjes op Youtube. How to embrace singularity. How to evoke absence. How to face exclusion. Met Mieke van Schaijk, later met HW Werther, begon ze in 1999 aan een reeks SOON-albums, postzegelalbums met kleine tekeningen. Voor zichzelf startte ze op Facebook De Djokjase kast, een verzameling van honderd voorwerpen die een rol hebben gespeeld in haar leven, die ze een plaats geeft door ze te beschrijven. Levert dat een museum op, zoals Orhan Pamuk ooit een Museum van de onschuld samenstelde uit dingen en foto’s uit zijn leven? Nee, zegt zij, want na het beschrijven zouden mijn voorwerpen niet koste wat het kost bewaard hoeven te blijven. De Djokjase kast zal uiteindelijk bestaan uit woorden, gedachten, associaties.

Ik kwam haar begin dit jaar (opnieuw) op het spoor doordat ik in De Ketelfactory in Schiedam haar collectie patroonkaarten zag, wit karton op ansichtformaat, door haar betekend met kleurrijke patronen. Ze heeft er een jaar obsessief aan gewerkt, als een miniaturist uit een andere tijd en cultuur. De vierhonderd kaarten zijn het resultaat van een misschien zinloos handelen, dat wil zeggen van geconcentreerd werken om het werken en verzamelen zelf. Ik mag ze mooi vinden, veel zijn ook mislukt tijdens het tekenen, maar ze zijn allereerst een opdracht aan zichzelf. In die betekenis zijn ze ernstig te nemen, want zo kijkt zij naar leven en werken: als iets om serieus te nemen, om de hoogste maatstaven bij aan te leggen, als een weg naar zelfverwerkelijking. Als daar dingen uit voortkomen die je kunst wil noemen is dat prima – voor dit moment. Het is een vorm van vasthouden met de bereidheid uiteindelijk los te laten, een vorm van geven zonder er iets voor terug te verwachten. Voor roem en geld doet ze het niet en haar nalatenschap in materiële zin mag ophouden te bestaan.

Zij kan schrijven, zei ik al, en gelukkig doet ze dat nog steeds. Haar blog heet devosopmaandag, ze publiceert er elke week een korte beschouwing die gaat over boeken, kunst en het leven zelf. Nog maar pas meldde ze de aanschaf van het boek Revolusi van David van Reybrouck. Het gaat over de geschiedenis van ‘onze’ voormalige kolonie in de Oost die het leven van haar ouders heeft getekend. Een van de lessen van het taoïsme, zegt zij, is het niet oordelen. De dingen laten gebeuren zonder in te grijpen. Toch ben ik nieuwsgierig naar je oordeel over dit boek, zeg ik. Dat komt, zegt zij. Ik heb het boek in huis, maar het is nog dicht. Zo, dichtgeslagen op tafel, is het een ondoordringbaar object, een groot compliment voor de vormgever. Het openslaan moet een daad zijn.

Wim Izaks (1950-1989)

Mensen om me heen

Zonder titel, 1978

Als ik Wim Izaks ooit in levenden lijve heb gezien, moet het in 1986 bij galerie De Ganzerik  in Eindhoven zijn geweest. Ik bezocht in die tijd veel tentoonstellingen, ook veel op een dag, om materiaal te verzamelen voor de wekelijkse rubriek Galerie in de NRC. Soms kon ik al enkele dagen voorafgaand aan de opening naar binnen. Het staat vast dat de expositie waar Wim Izaks vooral grote, gedeeltelijk met spraypaint bewerkte doeken liet zien, nog niet helemaal was ingericht. Ik vond er niet veel aan. Toch blijft het een raadsel waarom ik destijds de kunstenaar, als die zelf aanwezig was, niet zou hebben gesproken. Ik kende zijn werk, ik had bij galerie Flatland in Utrecht al eens uit een stapel gouaches op papier twee bladen gekozen om ze in mijn huis op te hangen.

Toen ik jaren later zonder enige aarzeling contact met Izaks wilde opnemen om hem te vragen mee te doen aan de expositie Onrust – mijn eerste in Museum De Wieger – bleek het bericht over zijn zelfgekozen dood niet tot de landelijke pers te zijn doorgedrongen. Mijn kansen om kennis te maken met deze schilder van een sterk wisselend oeuvre, iemand die bovendien in interviews blijk had gegeven van een verwarde denkwereld, waren verkeken.  

Ik had hem niet gekend en dus was het niet vreemd dat ik de ernst van zijn verwardheid heb misverstaan. Ik leefde misschien in de verkeerde veronderstelling dat mensen die op het beeldende vlak iets tot stand kunnen brengen dat nu en dan klinkt als een klok, hun leven goed op orde hebben. Ik schrok van wat ik op mijn zoektocht naar onrust tegenkwam. Dit ging niet over vorm, compositie of stijlopvatting. Hier was sprake van diepgewortelde, ongeneeslijke onrust, die in iets meer dan een decennium had geleid tot het duizelingwekkende aantal van zo’n duizend schilderijen en ontelbare werken op papier, hout, foto’s, stukjes schilderdoek, klei, schuurpapier en wat al niet meer. Daarbuiten was Wim Izaks een productief schrijver. Hij had graag willen debuteren als romancier, cultuurbeschouwer en schepper van egodocumenten, maar de kwaliteiten die daarvoor nodig waren zijn door niemand in hem herkend.

Voor mijn tentoonstelling koos ik een aantal kleine bloemencomposities, olieverf op triplex paneeltjes die afgaande op het grensoverschrijdende effect al voor het schilderen in een nuffig lijstje waren gevat. Het was niet het resultaat waar ik had gedacht op uit te zullen komen, al was ik er ook niet ontevreden over. Bij mijn pogingen grip te krijgen op dit oeuvre werd mij duidelijk dat er toen al, in 1992, weinig anders opzat dan Izaks’ grillige loopbaan stukje bij beetje te reconstrueren. Van zijn debuuttentoonstelling in Rijksmuseum Twenthe, direct na zijn afstuderen aan de AKI, was mij niets bekend, evenmin als van de reis van negen maanden door West-Afrika daaraan voorafgaand. De groepsexpositie die hem landelijke bekendheid zou bezorgen vond in 1978 plaats in het Stedelijk Museum in Amsterdam onder de titel Atelier 15. Hij werd daar gepresenteerd samen met negen anderen onder wie jongeren als Marlene Dumas, René Daniels, Andrew Lord en Ansuya Blom. Ook daar was ik niet bij en ik kan me niet herinneren dat deze namen destijds een gespreksonderwerp waren onder de studenten die in datzelfde jaar het tijdschrift Metropolis M startten. Het zou nog wel enkele jaren duren eer wij in de gaten kregen dat er in de nadagen van fundamentele schilderkunst, minimalisme, conceptualisme en performancekunst een nieuwe wind was opgestoken die voorlopig onder de verzamelnaam wilde schilderkunst werd geschaard.

Zo kon het gebeuren dat ik pas veel later ontdekte dat Izaks in die vroege jaren een serie schilderijen heeft gemaakt die over het hele oppervlak ruw, kleurrijk en krachtig geborsteld zijn. Ze hebben een enkele hoofdvorm, meestal een personage dat opdoemt uit de dik geschilderde achtergrond. Het meest bijzonder aan deze doeken is de werking van het licht dat van achteruit lijkt de komen, alsof zich daar een sterke lichtbron bevindt die het motief op de voorgrond als een krans omringt of er zelfs doorheen schijnt.   

Voor Wim Izaks moet dit een geweldige doorbraak zijn geweest. Wat hij in zijn academiejaren tussen 1973 en 1977 schilderde was altijd figuratief en ronduit onbeholpen. Hij is vast niet tot de AKI toegelaten om zijn aangeboren tekentalent. Het enige wat we kennen van voor die tijd, toen hij eerst een opleiding elektrotechniek deed en daarna begon aan de vroegste vorm van informatica-onderwijs, zijn kleine, precies geschilderde surrealistische voorstellingen. Geen mensen, geen beweging, alleen de brave, onwaarschijnlijke ontmoeting van ongelijksoortige voorwerpen in een onbestemd landschap.

Zonder titel, 1979

Tijdens zijn academiejaren moest Izaks zich een handschrift in verf eigen maken. Over de onderwerpkeuze maakte hij zich niet druk. Hij schilderde zichzelf en zijn directe omgeving, stenen aan de waterkant of het gezicht op een dorp met een boven de bosschages uitstekende kerktoren. Het was in alle opzichten ongeschoold werk en het had geen enkele relatie met wat destijds voor hedendaagse kunst doorging. De voorstelling ontstond door te tekenen met verf, zonder vormgevoel, kennis van anatomie, perspectief of compositie. Je mist er eigenlijk alles wat een kunstwerk nodig heeft om te kunnen slagen. Dat lijkt een treurige vaststelling. Maar als hij zo verstandig was geweest deze vroege productie tijdig te vernietigen, wat een legitieme en begrijpelijke ingreep zou zijn, dan was mijn verhaal anders begonnen. Op het gebied van academische vaardigheden had een student aan de AKI niet veel te leren. Maar of het aan zijn docenten lag, zoals Alphons Freymuth die zeker van invloed op zijn ontwikkeling is geweest, of dat deze jaren op een indirecte manier hun vormende werk hebben gedaan, zeker is dat Izaks er anders uitkwam dan hij erin was gestapt. Van zijn reis door Afrika, rondtrekkend in een oude Volkswagenbus, maakte hij een verslag dat hij illustreerde met kleine linosneden. Hij tekende de mensen die hij tegenkwam, de markt, een in doeken gewikkelde man op straat, vrouwen op weg met manden. Hij leefde en at met hen, maakte talloze foto’s, en moest uiteindelijk zelf vanwege de honger zijn reis afbreken. De verkoop van zijn auto leverde het geld op voor een vliegticket vanaf Dakar.

Over de inwerking van zijn Afrikaanse ervaringen op zijn kijk op het leven en de kunst kan alleen maar worden gespeculeerd. Mij lijkt het waarschijnlijk dat allerlei figuren die hij later zou tekenen en schilderen, half mens en half dier, en de maskers die hij boetseerde, terug te voeren zijn op het geloof in geesten en demonen dat hij daar heeft leren kennen. Uit de titels en symbolen die hij met zijn werk verbond, zoals het licht, de zon en in het laatste jaar van zijn leven het begrip vrede, spreekt ook een vorm van animisme. Ik veronderstel dat de eerste verbeelding daarvan de vorm kreeg van een geheimzinnig stralend licht in die vroege schilderijen. Ik noem ze een overwinning omdat de boodschap niet wordt getekend en naverteld, maar in een persoonlijke schildertrant opgenomen.

Het is vreemd dat ik nooit een recensie heb gezien die juist op dit aspect ingaat. Misschien kwam de stap naar een ander soort figuratie te snel om er een blijvende indruk mee te maken. Spijtig genoeg, zou ik zeggen, want de kwaliteit van die vroege doeken is hoog. Vorm en inhoud smelten samen in een trefzeker gebaar, nog versterkt door het effect van de kleur.

Een andere reden waarom deze doeken niet op waarde zijn geschat is wellicht dat Izaks dure verf durfde te verspillen aan illustratieve, comics-achtige voorstellingen. Als ik zie wat het Amsterdamse Stedelijk van hem aankocht, een voorstelling genaamd Elisabeth uit 1977 die een vrouw en profil voor een dubbel raam toont, dan bekruipt mij het vermoeden dat het museum jeugdig elan liet prevaleren boven schilderkunstige kwaliteit.   

Gedurende zijn korte loopbaan heeft Wim Izaks verschillende stijlperiodes doorgemaakt, allemaal met zeer wisselvallige resultaten. Hij werkte impulsief en snel, vergat dikwijls tijdens het schilderen wat hem voor ogen had gestaan en stapelde lijn op lijn, motief op motief, verf op verf, tot er iets overbleef dat typisch Wim Izaks was, maar niet per se helder.

Zonder titel, olieverf op papier

Uit al zijn geslaagde werken, en dat zijn er in een oeuvre van zo’n tienduizend nummers toch aardig wat, spreekt wat ik noem een beeldende intelligentie. Daarin kon Izaks het zich permitteren schijnbaar doelloos met zijn materialen aan de slag te gaan. Schijnbaar doelloos, want voor wat je ziet zou je geen plan kunnen uittekenen en toch is er toegewerkt naar een evenwicht van gebaar, kleuraccenten, raadselachtige aanwijzingen en doorhalingen. Izaks ontwikkelde een rudimentaire beeldtaal van voorwerpen die je als het leesplankje van zijn binnenwereld zou kunnen zien: sleutel, auto, cijfers en letters, schilderdoek op ezel, naakt op bed, voetbal, kerktoren, zon, maan, man met schop, voetenbadje. Waar deze symbolen in een verhalende context worden opgenomen ontvouwt zich de wereld waarin de kunstenaar zelf leefde. De schilder is hij zelf, het naakt op bed zijn vriendin, de man met schop zijn vader die hovenier was, de vrouw aan het fornuis, bij de strijkplank of met haar voeten in een teiltje, zijn moeder. De tekeningen, vooral die in potlood, geven meer details prijs. Daarin figureert een jongetje in de schoolbanken dat ineenkrimpt onder het verbale geweld van een kenau voor de klas. Een jochie met een voetbal in afwachting van een speelkameraad. Een man die sleutelt aan auto’s, een figuur op rolschaatsen, een hoofd dat de dampen uit een lijmpot opsnuift. Deze kinderlijke, goeddeels onschuldige omgeving vindt een keerzijde in voorstellingen van geweld en seks, een meisje dat bloedend op de grond ligt, een mes, een tampon, een jongen die zich van het leven berooft door de loop van een geweer in zijn mond te nemen en met zijn voeten de trekker over te halen. Deze laatste voorstelling, die hij ook op indrukwekkende en bijna komische wijze heeft geschilderd, is niet een vooraankondiging van hoe Izaks zelf uit het leven zou stappen. Ze is wel het bewijs dat het onderwerp hem bezighield.

zonder titel, kleurpotlood

Als je Wim Izaks als kunstenaar moest typeren, dan was hij meer tekenaar dan schilder. Hij heeft mooie en aangrijpende schilderijen gemaakt. Maar hij was teveel een verteller om zich enkel op kleur en vlak te verlaten. Hij bleef tekenen met verf en verloor dan vaak de grip op de voorstelling. Veelzeggend is dat als hij in een doek iets miste wat hij eigenlijk had willen zeggen, hij het erbij schreef, een woord van verf. Daaruit spreekt onmacht.

Izaks was op zijn best als hij zich kon beperken tot een meer grafische benadering. Hij was een meester in het werken met afgebakende kleurvlakken. Zijn oeuvre bestaat voor een groot deel uit linosneden die een wonder van eenvoud en vlakverdeling zijn, ook als ze een ruimtelijke situatie voorstellen. Hij heeft ook veel geschilderd op papier en op schuurpapier, waarin hij de figuratie tekende uit de vrije hand. Dat levert een primitieve herkenbaarheid op van vreemd gevormde figuren die als personages in een stripverhaal niet zouden misstaan. In de compositie van zulke bladen houden weergeven en weglaten elkaar in balans.

Was Izaks schrijver geweest, dan zouden we zijn oeuvre rangschikken onder de bekentenisliteratuur. Hij beschreef steeds maar weer wat zijn ogen zagen, wat zijn geheugen niet los kon laten en wat zijn gemoedsrust bedreigde. Hij had het er heel druk mee, vaak kon hij niet stoppen met werken en dan bekraste hij dwangmatig alle honderd vellen van een groot tekenblok met zwart krijt. Kon hij zich bedwingen, dan tekende hij de beelden uit die hem voor de ogen zweefden in een kinderlijk idioom dat tegelijkertijd poëtisch was, hard realistisch en toch ook speels. Bij nadere bestudering wordt duidelijk dat geen kind zulke beelden zou kunnen maken. Izaks had veel kenmerken van de outsider in de kunst. Met zijn vermogen dicht bij zijn verbeeldingswereld te blijven en vrijwel te vergeten wat docenten en de kunstwereld hem voorschreven, moet hij de ideale oud-student van de Enschedese kunstacademie zijn geweest.

Hij had geen modieuze golf van wilde schilderkunst nodig om zijn koers uit te zetten. Voor hem was er geen andere keuze dan deze. Dat wil niet zeggen dat hij geen inspiratie putte uit de kunstgeschiedenis. Zijn bronnen lagen waar niemand hem mee associeerde: in het symboolzwangere werk van Wassily Kandinsky en Kazimir Malevich, op het snijvlak van surrealisme, constructivisme en suprematisme. Hoe spontaan en ongecontroleerd zijn tekeningen en schilderingen, vooral die op papier, ook tot stand leken te komen, heel frequent komen er rechte lijnen in voor, zware (en dikwijls zwarte) vierkanten of andere geometrische figuren, balancerende balken, zwevende ballen en rasters van lijnen. Zonder zich volledig te bekennen tot die vormentaal, gebruikte hij ze als decor van zijn autobiografische oeuvre.

Hij wilde wel kunstenaar zijn. Hij zei er vaak dingen over omdat hij dacht dat dat van hem werd verwacht. Zijn verbeelding, die drukbevolkt was met iedereen die een rol in zijn leven had gespeeld of die hij op straat dan wel voor zijn geestesoog had zien passeren, belette hem het maken van kunst als een beroep te zien. In een kranteninterview kondigde hij ooit aan dat hij over enkele jaren een eigen stijl zou gaan ontwikkelen. Je zou erom lachen als het niet tragisch was. Hij had een eigen stijl, in elk geval als de snelheidsmeter van zijn verbeelding niet honderd kilometer per uur aanwees. Zijn kunst getuigt van wie hij ooit was, en van wie hij wilde zijn, tussen de mensen om hem heen.

‘Wanneer de zon een cirkel is,

Een cirkel in een cirkel is van vuur,

op dat uur

heb ik mensen om me heen.

Nee ik ben niet alleen, nee niet alleen.’

(uit: Lennaert Nijgh, Mensen om me heen)

Zonder titel, potlood en krijt

Historisch Museum De Scheper in Eibergen wijdt een expositie aan Wim Izaks die ook als titel heeft: Mensen om me heen. De expositie is te zien van 2 december 2020 tot en met 27 februari 2021.

Op de site van Museum De Scheper is een digitale rondleiding door de tentoonstelling te zien, met daarin een korte documentaire over zijn leven.

Fred van der Wal

De aardigste querulant van het land

Fred van der Wal, Kopklem

Fred van der Wal uit zich gemakkelijk in woord en beeld. Dat gemak, of althans de lage drempel om dingen te tonen dan wel te zeggen die anderen in vroeger tijden alleen maar dachten, leverde hem al in de jaren zestig de eretitel op van protestschilder. Anderen vonden hem een narcistische gestalte. De Lisser Courant noemde hem ooit ‘een zichzelve zoekende in onvrede met zijn omgeving’. Het is destijds aan mij voorbijgegaan. Het zou nog een halve eeuw duren voor ik hem in persoon heb ontmoet. Tijdens dat bezoek, een paar jaar geleden, kreeg ik niet alleen zijn werk te zien dat verspreid over zijn huis hangt, staat en ligt, maar gaf hij ook een globale indruk van de verwijten en verwensingen die hij in ruim een halve eeuw namens de schrijvende en schilderende goegemeente naar zijn hoofd heeft gekregen. Ik kon er alleen maar met verbazing kennis van nemen. Ik zie geen spoor van protest in zijn beeldende werk. De vraag of hij in sterkere mate door narcisme wordt gehinderd dan andere kunstenaars is niet aan mij om te beoordelen. Dat hij op zoek is naar zichzelf waag ik te betwijfelen, maar het staat vast dat hij in onmin leeft met het deel van zijn omgeving dat men de kunstwereld pleegt te noemen.

Die gevoelens zijn dus wederzijds. De last die beide partijen ervan zeggen te hebben, lijkt ongelijk verdeeld. Fred van der Wal komt op mij niet over als een gekweld mens en als hij al ergens wakker van ligt, zijn het zeker niet de oordelen die anderen over zijn persoon uitspreken. Zelf is hij een man van het vrije woord. Hij blogde al toen het woord nog helemaal niet bestond, noch het medium dat er de gelegenheid voor zou bieden. Middels eigen schotschriften, ingezonden brieven in kranten en interviews geeft hij al decennia lang zijn ongezouten mening over alles wat hem opvalt, en dat is veel. Maar hij is een man zonder invloed en je kunt je afvragen waarom hij zich steeds zo hardnekkig met zaken bleef bemoeien die door zijn toedoen geen andere wending hebben genomen. Op andere vlakken, bijvoorbeeld als het erom ging kunstenaars bijeen te brengen zoals in 1985 bij de oprichting van de Friese kunstenaarsvereniging Fria, heeft hij wel eens bestuursverantwoordelijkheid genomen, en dat duurde zo lang totdat anderen hem aanwezen als een steen des aanstoots en hij zich schielijk terugtrok. De lezing die hij er zelf later van gaf spreekt boekdelen:

‘In een serie ingezonden brieven in de Leeuwarder Courant van mijn hand riep ik niet-gesubsidieerde kunstenaars op om een belangenvereniging te stichten. De gevolgen van mijn oproep tot het opzetten van een nieuwe kunstenaarsvereniging waren ernaar.
Maandenlange bedreigingen van overgesubsidieerde extreem linkse BBK kunstenaars, dreigbrieven met hakenkruizen, aankondigingen van brandstichting, doodsbedreiging, stenen door mijn ruiten en een insluiping in mijn atelier door de agressieve Groningse communist Siep van de Berg op een moment dat alleen mijn jongste dochter thuis was waren het gevolg van mijn initiatief.’

Dat riekt allemaal naar uit de hand gelopen Don Quichotterie. Het is een verhaal met een geschiedenis en een context die maken dat hij het er nu nog over heeft. Het ging hier en in veel andere gevallen niet om zakelijke meningsverschillen. Dit ging over hem, de autodidact, de vrijdenker, de activist, de man in de contramine. De Amsterdammer die in de provincie kwam vertellen hoe het ook kon, hoe het anders moest. De man om bang van te zijn.

Ik vroeg hem waarom hij het allemaal opzocht. Fred van der Wal, geboren middenin de oorlog in Renkum en op vroege leeftijd door zijn ouders ondergebracht bij zijn grootouders in Heemstede, had al van jongs af een voorliefde voor tekenen met potloden. Hij moest en zou kunstenaar worden, mocht van zijn opvoeders niet naar de academie en maakte de school van hun keuze, de kweekschool, niet af. De verbanning uit huis nam hij voor lief. Hij besloot zijn geluk te gaan beproeven in Amsterdam.

Kunstenaar werd hij toch, door zich te verdiepen in het surrealisme dat hem toen het meeste trok, en door zich verschillende tekentechnieken en later ook het schilderen met olieverf eigen te maken. Gemakzucht kun je hem daarin niet verwijten. In alles wat hij aanpakt streeft hij een bijzondere precisie na. Over zijn werk is al dikwijls opgemerkt dat het lijkt op iets wat het niet is: potloodtekeningen die niet van een litho te onderscheiden zijn, voorstellingen in Oost-Indische inkt die wel van de etspers lijken te komen, olieverfschilderijen met de scherpte van een kleurenfoto. Daarin verraadt zich misschien de autodidact die niet denkt vanuit het maken, maar vanuit het beeld dat hem fascineert. De beelden die hij kiest zijn vanzelf eigentijds. Hij heeft actiefoto’s van American Football in verf omgezet en een serie schilderijen gemaakt van flaneurs op een boulevard. Zonder zich bewust bij een internationale stroming aan te willen sluiten, werd hij een fotorealist zoals er in Nederland weinig waren. Zijn eigenzinnige kwaliteit werd eind jaren zestig herkend door galerie Mokum, destijds het podium voor de ‘realisten’ die door de kunstkritiek en museumwereld zo radicaal gemarginaliseerd waren.

Bij Mokum voelde Van der Wal zich thuis. Meer misschien dan goed voor hem was, want hij werd ook voor zijn huisvesting van de galerie afhankelijk. Toen het na enkele jaren zover kwam dat de galeriehouder hem ging voorschrijven wat hij diende aan te leveren, werd een breuk onvermijdelijk. Die later, in 1977, weer voor korte tijd werd hersteld, en toen weer brak, dat speelde in dezelfde tijd waarin hij naar Friesland verhuisde omdat zijn vrouw er een baan vond.

Daar ving een hoofdstuk van zijn leven aan waar hij niet op voorbereid was. Huub Mous, die lange tijd werkte op de afdeling cultuur van de provincie Friesland, kwam er in zijn blog op 23 maart 2007 nog eens op terug. Hij signaleerde dat de houding van kunstenaars en culturele instanties tegenover Fred van der Wal indertijd neerkwam op ostracisme, een geval van doelbewuste uitsluiting. Waar de kunstenaar zich ook aanmeldde voor exposities, aankooprondes, een atelier, werden zijn aanvragen afgewezen. Het bracht hem in de loopgraven, aanvankelijk nog namens de ‘ongesubsidieerden’ tegen de ‘overgesubsidieerden’, maar al spoedig helemaal alleen tegen de rest. In 2002 vertrok Van der Wal naar Frankrijk waar hij een huis had tot 2018. Tot zijn eigen verwondering woont hij weer in de kop van Friesland, het land waar ze hem niet moeten. Hij zou wel in de Achterhoek willen wonen, zegt hij. Toch niet omdat je denkt dat het kunstklimaat je daar welgezinder zou zijn, informeer ik bezorgd. Hij weet het niet. Het is er mooi.

Fred van der Wal, Boulevard Zandvoort

Hij is nu achtenzeventig, al zou je dat niet zeggen. Hij kijkt veelvuldig terug op zijn leven en omdat hij van veel dingen de tel bijhoudt, drukt hij wat hij bereikt heeft dikwijls in getallen uit. Het aantal vermeldingen van zijn naam in de Koninklijke Bibliotheek bedraagt naar eigen zeggen 67. Aantal publicaties ‘in boekvorm’: 103. Het aantal tentoonstellingen in binnen- en buitenland waaraan hij deelnam loopt in de vele honderden, wat aantoont dat een boycot in de provincie hem niet heeft uitgewist. Hij weet zelfs het aantal werken van zijn hand te melden dat bij het Instituut Collectie Nederland en de voorgangers daarvan is zoekgeraakt.

Wat het nut is van al die statistieken en gedocumenteerde aanvaringen is mij niet duidelijk. Iemand die zo kan tekenen en schilderen als hij zou beter gedijen zonder rumoer. Zijn voorstellingen vanaf de jaren zestig tot nu ademen een ontspannen sfeer, deels door de onderwerpkeuze, deels door de meditatieve techniek die als hij zeventig jaar eerder was geboren Bremmeriaans zou zijn genoemd. Hij heeft een manier van tekenen die dichter bij stippelen zit dan bij een vloeiend gebaar. Maar in de jaren tachtig schilderde hij met olieverf een serie paneeltjes met knikkers waar het licht doorheen speelt, hyperrealistisch en ver weg blijvend van de kommetjes met eieren van de vele nostalgische stillevenschilders die ons land rijk is.

Over zijn vroegste werk, grafisch en meestal in zwartwit, zegt Van der Wal dat het nogal seksueel getint was. Wat ik ervan ken doet me denken aan de bewerkte fotografie van Paul de Nooijer, weer zo’n associatie buiten zijn eigen werkterrein. Het vrijgevochten karakter moet aardig in de sfeer hebben gepast van de sixties, zou ik denken. Dat gold misschien voor Amsterdam. Niet voor het Brabantse Uden, waar het Maandblad voor Cultuur in 1966 noteerde dat ‘Van der Wals situaties zo onbeschaamd [zijn], zo banaal, zo schofterig in de geest, zo onfatsoenlijk, zo ingrievend en antichristelijk dat ik mij als rasechte Udenaar en devote katholiek diep, diep, zeer diep geschaamd heb, dat dit voor jong en oud tentoongesteld werd.’ Bij het lezen van zulk geborneerd proza ben ik de kunstenaar nu nog dankbaar voor het ontwikkelingswerk dat hij heeft verricht.

Fred van der Wal, Zelfcastratie, 1968

Hij heeft ook mooie reacties ontvangen. De schoonheid van zijn werk is niet aan de wereld voorbij gegaan. Bij mijn laatste bezoek vertelde hij me dat hij voor het eerst in zijn leven met kleurpotloden tekent. Elke nieuwe techniek die hij aanpakt is tijdrovend, hij wil dus wel zeker weten dat hij de voltooiing nog mee zal maken. Dat kan toch eigenlijk geen probleem zijn. Maar het is mij niet ontgaan dat hij in zijn biografie zijn geboorte- en sterfjaar heeft vermeld: 1942-2020. Ik hoop heel erg dat hij ongelijk heeft. In het pas verschenen Handboek voor de vagebond haalt Léon Hanssen een uitspraak van de filosoof Rousseau aan die hier onverkort van toepassing is: ’De meest op gezelschap gerichte en tot liefde geneigde mens is met algemene instemming van zijn medemensen uit hun midden verbannen.’

Fred Schley

Finding a missing view

Fred Schley is een meester van het landschap. Van het Schotse landschap, dacht ik lange tijd, en daar had ik goede redenen voor. Nu ik me meer in zijn werk heb verdiept weet ik dat zijn territorium binnen het Verenigd Koninkrijk zich niet beperkt tot Schotland en de eilandengroepen die er in een grote kring omheen liggen. Hij schilderde in het verleden ook in de ruige streken van Wales en hij vertelt me dat hij zelfs Londense stadsgezichten heeft gemaakt. Toch tonen de meeste doeken van hem die een eigenaar hebben gevonden in de Engelse hoofdstad – dat kunnen er zo langzamerhand heel wat zijn – de overweldigende, onherbergzame natuur in gebieden waarvan een buitenlander de naam niet kan uitspreken.  

Ik las dat Schley een expositie heeft in Museum Slager in ’s-Hertogenbosch en ik stelde voor elkaar daar te ontmoeten. Waar beter dan in dit aan een negentiende-eeuwse Bossche schildersfamilie gewijde, oer-Hollandse museum zou zijn exotisme het publiek kunnen vervoeren? Tot mijn verrassing was er in de twee ruime zalen die hem ter beschikking staan niets Schots te ontdekken. Er is een portrettenzaal waar nu eens alleen doeken hangen die niet in opdracht zijn gemaakt. Ongedwongen poses, gezichten van vrienden. Schley is ook een veelgevraagde portretschilder. Daarnaast omvat de tentoonstelling een grotere zaal met landschappen, en in die laatste ruimte zijn de formaten bescheiden, de horizonnen recht en is het uitzicht niet weids en in vogelvlucht, maar dichtbij en aards.

Heeft een pandemie hem met beide voeten op aarde gezet? Ja en nee. Meer nee dan ja. Reizen overzee is inderdaad problematisch. Maar de verschuiving in aandacht van ver weg en moeilijk bereikbaar naar zo dichtbij dat het te belopen is, speelde al wat langer. Hoe gaan die dingen? Je hebt als schilder al zoveel bereisd, zoveel gezien en in verf vastgelegd, zoveel gezichtspunten beproefd, zoveel verkocht dat je galerie de doeken minder makkelijk kwijt raakt. De gedachte aan een nieuwe richting krijgt dan ruimte. Opeens blijkt het mogelijk het pad te volgen dat het minst betreden is, het pad dat je eerder steeds vermeden hebt, en om bij de dichter Robert Frost te blijven: that has made all the difference. In de vrijheid het landschap te schilderen zoals het voor je voeten ligt, en nu eens niet veraf en onbereikbaar, liggen andere uitdagingen dan in het opzien tegen, of het overzien van rotsformaties. Zonlicht reflecteert op water en wolken en tovert onvermoede kleuren tevoorschijn. Donkere schaduwen zorgen voor een levendig reliëf in het land, elk detail vraagt om een eigen tint in het kleurenpalet, om een natuurgetrouwe weergave van materie, glans en geur. Is dat allemaal te schilderen? Jazeker. Was het niet Constable die de liefde verklaarde aan ‘the sound of water escaping from mill dams, willows, old rotten planks, slimy posts, and brickwork’? En de kwaliteiten van eerdere onderwerpen zoals diepte, atmosferische omstandigheden en de lichtval die eigen is aan een bepaald deel van de dag, zijn gebleven. In de Nederlandse landschappen, waarvan veel zijn gemaakt in de directe omgeving van Den Bosch, is niet iets groots achtergelaten, eerder een nieuw waagstuk aangegaan.

We spreken elkaar opnieuw, enkele weken later, nu in het atelier. Ergens hoog in de ruimte hangt een klein berglandschapje in doffe, donkerblauwe kleuren, dat Schley mij aanwijst als het vroegste nog bestaande bewijs van zijn aandrang schilder te worden. Hij was vijftien toen hij het maakte. Welke jongen van vijftien liep er begin jaren zeventig nerveus met een doos olieverf naar huis, vraag ik hem. Hij dus. Het alternatief was iets met muziek te gaan doen, maar dat talent had hij niet. Wat hij wel had: een vader die leraar Engels was aan een middelbare school en die hem, als enig kind, elke vakantie meevoerde naar het Verenigd Koninkrijk. Die vader, of allebei zijn ouders, hielden van het landelijke Engeland met zijn glooiende weiden, gestapelde stenen muurtjes en solitaire bomen. De jonge Fred kreeg er eens een boek onder ogen van het eiland Skye in het hoge noorden, westelijk van Schotland, en zijn verbeelding ging er zonder dralen mee op de loop.

Het zou nog vele jaren duren voordat hij er zijn eerste dagen doorbracht, maar hij noemt het nu zijn tweede thuis. Hij heeft er elk rotsmassief, elk meer, de drassige veenbodems en de kustlijnen verkend. Inmiddels stond hij niet meer zo onbevangen tegenover het kunstenaarschap. Een opleiding aan de Tilburgse academie had hem uit een droom wakker geschud. Naast docenten die hem de regels  van het oude ambacht bijbrachten waren daar René Daniels en Marlene Dumas die hem lieten zien wat moderne kunst was. Helemaal onwetend was hij niet. Hij had de schilderijen van Willem de Kooning gezien en van Jackson Pollock. Toen wist hij zeker dat hij ook zo wilde schilderen. Tot hij het uiteindelijk zelf voor het zeggen had, en er landschappen uit zijn vingers kwamen. ‘Dit is waar ik op uit kwam’, constateert hij. Het was niet abstract en niet conceptueel, maar het was zijn weg. Hij had veel te ontdekken, landschappen en manieren om ze weer te geven. Het feit dat zijn ontdekkingsreis zich op de Britse eilanden afspeelde bracht hem in contact met de Engelse schilderkunst waarin figuratie altijd een belangrijke rol is blijven spelen.

Het helpt wanneer er een levende traditie is en voorbeelden om je aan op te trekken. De kennismaking met het werk van Leon Kossoff, Frank Auerbach en Euan Uglow, en de hier onbekende Michael Andrews en Kyffin Williams, sterkte hem in zijn keuze. Het voedde ook zijn verbazing over de onbuigzaamheid van de Nederlandse kunstwereld die voorschrijft wat moderne kunst moet zijn, met uitsluiting van alles wat anders is.

Het toeval wil dat al heel wat jaren een Schots landschap van Fred Schley bij ons in huis hangt. Waarom is dat een kwestie van toeval? Omdat ik niet dit doek, wel de eigenaar ervan ooit heb uitgezocht om mijn leven mee te delen. Zij kocht het eind jaren negentig. Het stelt een bestaande plek voor in Schotland, ergens in Lewis Moors, dat wil zeggen in een moerasgebied op het eiland Lewis, deel van de Buiten-Hebriden. Het is er vlak, het formaat van het doek, 60 centimeter hoog bij 160 breed, en de eenvoudige tweedeling van donkere aarde en lichte lucht erboven benadrukken dit karakter van oneindig laagland.

Wat Lewis Moors bijna onherkenbaar Schley maakt is de beelduitsnede, het laag-bij-de-grondse perspectief. De beschouwer met de kennis van nu mist er detaillering en atmosferische duiding, alsof hij toen nog geloofde dat er in een modern schilderij geen plaats is voor de illusie van diepte. Op een andere manier is het wel zijn handschrift, de voorstelling loopt vooruit op de Brabantse zandkluiten in zijn recente werk. Het verraadt een zeker vertoon van kunde in het omgaan met verf, in de brede pasteuze vegen die buiten het doek uitstekende gedroogde verfpieken opleveren. Maar op de balans van een indruk wekken en indruk maken met een voorstelling, staat het teveel aan de ongunstige kant. Vergelijk het met de levendigheid en het trefzekere van wat hij nu maakt, en je begrijpt wat hij bedoelt als hij zegt dat hij zich nooit vrijer heeft gevoeld dan nu. Van elk doek dat we samen bekijken kan hij aangeven waar hij mee geworsteld heeft of wat hem veel tijd heeft gekost. Des te overtuigender is de gevolgtrekking dat hij van strijd een spel heeft weten te maken.

Dit besef verdiept zich nog wanneer je Schley hoort vertellen, of leest hoe hij aan zijn Engelse galeriehouder uitlegt in een catalogus uit 2015, over zijn tochten naar afgelegen eilanden waarop het moeilijk overleven is en waar voettochten gevaarlijk zijn vanwege gladheid en verraderlijke windvlagen. Het is geen vakantie. Ze zijn nodig om het landschap te leren kennen. Wat hij niet zelf gezien heeft, kan hij niet schilderen. Op die tochten, bedoeld om het terrein in kaart te brengen, nog eens te zien onder andere omstandigheden, om er missing views te vinden, is de camera zijn schetsboek. Het is naïef om te denken dat je op zulke plekken kunt tekenen. Je schetsboek wordt weggeblazen en het licht verandert zo snel dat je hand het niet zou kunnen volgen. Voorstudies in de vorm van foto’s hebben ook het voordeel dat het meest dramatische moment gevangen kan worden in verf.  De schilderijen van Fred Schley zijn producten van deze tijd, wat zonder zijn vakmanschap en volharding niets zou betekenen. Het avontuur in zijn kunst schuilt niet in het verhalen van verre reizen. Het zit in zijn vermogen kleuren aan te brengen op een stuk doek en daarmee ruimte te scheppen, een bos, beek of bergwand te verbeelden waar eerst alleen maar wit linnen was. Met een paar verfstreken palen te suggereren langs een weg die daardoor het juiste perspectief krijgt. 

Finding a missing view, dat slaat niet alleen op het vinden van plekken waar Schley niet eerder is geweest. Het gaat ook over zijn niet aflatende zoektocht naar nieuwe gezichtspunten, andere manieren van schilderen, andere manieren om de wereld te ervaren. Voor mij is het onbegrijpelijk wat hij met verf allemaal kan zeggen. Nee, juist begrijpelijk, zal de waarnemer zeggen die nog meent dat je kunst die naar de waarneming is ontstaan ‘tenminste kunt begrijpen’. Wie dat denkt raad ik aan nog eens te kijken, beter te kijken. De fascinatie groeit, maar van begrijpen komt het niet. Dat is niet erg. Kunstenaars willen misschien begrepen worden, hun schilderijen kan het niets schelen.   

De tentoonstelling in Museum Slager in Den Bosch is nog te zien tot en met 11 oktober 2020.

A Portrait of the Artist

Gustave Courbet, Bonjour Monsieur Courbet, 1854

Ik had me zo voorgenomen het C-woord niet te laten vallen, maar er is geen ontkomen aan nu vrijwel iedereen ermee is besmet en groepsimmuniteit onhaalbaar lijkt. Crisis beheerst ons doen en nog meer ons laten. Crisis schreeuwt om antwoorden en oplossingen, en tegelijkertijd wordt ons denken erdoor vertroebeld. Crisis is ernstiger dan die andere C-aandoening, omdat de oorsprong niet traceerbaar is tot een uitheemse markt of een sinister laboratorium. Naar een vaccin wordt door niemand gezocht. De Crisis-uitbraak heeft ons ook niet overrompeld of verrast. Die werd door menigeen allang verwacht en veel mensen lijken opgelucht nu hun voorspelling werkelijkheid is geworden. Crisis is immers een voedingsbodem voor somberheid, verwarring en speculatie. In dit klimaat is het moeilijk zin van onzin te onderscheiden en lijkt elke mening evenveel waard.

Zoals de regelmatige lezer van deze blog heeft kunnen merken, slaat het mij met stomheid. Ik word doodmoe als ik zie hoe iedereen zijn kans grijpt op zijn of haar fifteen minutes of fame in de vorm van ingezonden commentaren, pleidooien voor standpunten van steeds kleinere groepen in de marge en profetieën van hoe de wereld veranderd zal zijn als we aan de andere kant van de tunnel staan. Ik verbaas me over al die lieden – het zijn vooral schrijvers, kunstenaars en musici – die zich door een griepepidemie van de wijs laten brengen. Waarmee hielden zij zich bezig tot 14 maart 2020? Had het zo weinig betekenis dat het ingeruild mocht worden voor een engagement dat door de Crisis heel even vaart krijgt en dan weer even snel stilvalt?

Ik heb in de recente vloedgolf van opinies niets gelezen dat mij hoop gaf op een significante verandering van de kunst. Ik greep naar het boekje De toekomst van Nederland van rijksbouwmeester Floris Alkemade dat de ondertitel meekreeg: De kunst van richting te veranderen. Ik trof er scherpe, maar geen verrassende analyses aan en geen gebruiksaanwijzing hoe deze kunst te beoefenen. Waar was ik zelf mee bezig? Met het schrijven en spreken over kunst, onder meer door op deze blog actuele tentoonstellingen en publicaties te bespreken. Ik twijfelde al enige tijd of ik daarmee door zou gaan en ik denk dat dit een goed moment is om ermee te stoppen. Niet met www.altijdvandaag.nl, de site blijft en ik zal er nieuwe bijdragen aan toevoegen. Wel met het recenseren. Het valt mij steeds moeilijker onderwerpen te vinden die ik uitdagend vind. Zaken waarover een mening te formuleren valt zijn er volop. Maar in de tegenwoordige mêlee van meningen is die van mij enkel nog homeopathisch verdund terug te vinden. Veel recensies die ik in het verleden schreef hebben mij geholpen mijn gedachten te bepalen. Daar zit een zekere lijn in, en ik merk dat ik daar steeds vaker op terugval omdat een wereldbeeld nu eenmaal niet verandert met het draaien van de wind.

Daar komt bij dat veel van wat in de kunstwereld gebeurt het overdenken nog amper waard is. Tentoonstellingen en publicaties zijn veelal modieus, oppervlakkig en gericht op gemakkelijke consumptie. Ik weet dat veel kunstenaars zichzelf een maatschappijkritische rol toedichten. Maar de wereld waarvan zij deel uitmaken is kritieklozer dan ooit, en op de weinige plaatsen waar kritiek tot de essentie is verklaard worden kunstenaars gedegradeerd tot plastic fiches op het Strategobord. In de musea viert de geniecultus hoogtij, het opzienbarende krijgt voorrang boven het diepgravende, alles draait om namen en uiterlijk vertoon. Onafhankelijke kunstkritiek (het is al een vreemde woordcombinatie) krijgt er geen vat op. Er is geen enkele prikkel om je ermee bezig te houden en dat doet dus ook bijna niemand. Als de media behoefte hebben aan een kunstuitlegger bellen ze een museumdirecteur, nooit een kunstcriticus. En als er vanuit de academische wereld belangstelling is voor de kunstkritiek, ik heb het eerder opgemerkt, dan wordt het debat gevoerd door mensen die niet zelf over kunst schrijven.

Ik heb er genoeg van om in deze carrousel mijn rondjes mee te draaien. Het boeit me niet meer. Wat ik blijf doen is waar het mij altijd al om begonnen was: schrijven over kunst. Ik wil de komende tijd een serie kunstenaarsportretten schrijven in een frequentie van een per maand. Dat genre heb ik al veel beoefend, soms verpakt in een tentoonstellingsbespreking. Op deze site zijn portretten aan te treffen van zulke uiteenlopende karakters als Sam Drukker, Vanessa Jane Phaff, Maria Roosen, Arie Schippers, Jurriaan Molenaar, Marjolijn van den Assem, Neo Rauch, Marlene Dumas, Nan Groot Antink, Raafat Ballan, Paul van Dongen, Jaap de Vries en Herman Gordijn. Verspreid over andere publicaties zijn er veel meer te vinden, ook van oudere en langer overleden kunstenaars. Ze hebben een aantal voordelen: er hoeft geen aanleiding te zijn in de actualiteit; ik ben niet afhankelijk van een bemiddelende partij zoals een museum of galerie; het oeuvre kan in de breedte worden besproken. Het woord portret bevalt me in deze context, omdat een goed geschreven karakterisering van iemands werk een beeld geeft van de persoon die het maakt. Bij de keuze van de kunstenaars zal ik afgaan op mijn eigen nieuwsgierigheid en gevoel van urgentie. Als iemand mij wil wijzen op kandidaten (zichzelf of een ander) met een goede argumentatie waarom hij of zij juist mijn aandacht waard zou zijn, dan hoor ik het graag. Ik neem alles in overweging en beloof niets.    

Wil je op de hoogte blijven van nieuwe bijdragen? Meld je aan als abonnee, het kost niets en je krijgt enkel waar je om gevraagd hebt. Crisis? What crisis?

Toen kón bloot nog!


Boekrecensie: Ted van Lieshout, Bloot, 2020

Ted van Lieshout ken ik als de auteur van lichtvoetige romans en kinderboeken die zich nu eens richting poëzie beweegt, dan naar de autobiografie, en die soms ook speelt met kunst zoals in zijn beeldgedichten. Tussen de regels door is altijd een pleidooi te lezen voor ruimdenkendheid, vooral als het gaat om mensen die een andere seksuele belangstelling hebben dan wat als de norm wordt beschouwd. Zou zijn nieuwste boek Bloot het onderwerp naakt in de beeldende kunst aan een breder publiek kunnen presenteren?

Bloot is niet geworden wat Van Lieshout oorspronkelijk in gedachten had, namelijk een boek voor tienjarigen. Wat hij ervan zegt, en dat is best veel, klinkt niet als een goed doortimmerd plan. De persoon met wie hij hierover correspondeert moet alle zeilen bijzetten om hem bij de les te houden. Wat wil hij nu eigenlijk?

‘Ik verzamel informatie en anekdotes over werken waarvan ik denk dat kinderen ernaar zullen willen kijken, bedenk er luchtige verhaaltjes over, en vergaar extra weetjes voor in bijschriften. Over het kleurgebruik of de compositie, de tijd waarin het werk is gemaakt, enzovoort.’ Dat lijkt inderdaad een slecht plan. Wie kinderen iets duidelijk wil maken over kleurgebruik en compositie kan beter een minder beladen onderwerp kiezen. Bloot leidt in dat geval enorm af. Of had hij toch het idee de lessen kunstbeschouwing te gebruiken om een achterliggende boodschap over te dragen? Elders schrijft hij: ‘Ik wil flink veel ruimte maken in mijn boek voor anekdotes die te maken hebben met kunst die door de geschiedenis heen verboden of aangepakt werd omwille van het bloot.’

Wat moeten kinderen daarmee? Het wordt nergens helder.

Om de verwarring nog groter te maken begint Van Lieshout zijn betoog, of zoektocht, met een prent van het galgenveld bij Amsterdam in 1535, waarop tientallen naakte lichamen van terdoodveroordeelden aan hun voeten zijn opgehangen of op een rad zijn gespiesd. Totaal ongeschikt om het onderwerp bloot in de kunst aan te kaarten. Het is ook helemaal geen voorbeeld van kunst die ‘verboden of aangepakt’ werd. Zulke prenten, die in allerlei varianten zijn verspreid, waren bedoeld als propagandamateriaal van een wreed stadsbestuur, vergelijkbaar met de onthoofdingsvideo’s waarmee terroristen tegenwoordig de publiciteit zoeken. In de zestiende eeuw werden met name de wederdopers bij tientallen ter dood gebracht om hun subversieve staatkundige opvattingen en hun eigenaardige gewoonte zich naakt en luid schreeuwend op straat te begeven.

Als je deze ingrediënten van Bloot bij elkaar optelt, kun je moeilijk anders concluderen dan dat Ted van Lieshout een knutselaar is die wel ziet waar hij uitkomt. Hij doet niet erg zijn best om die indruk te ontkrachten. ‘Als aan het eind het boek blijkt te gaan over het breien van sokken’, vertrouwt hij zijn penvriend toe, ‘dan suggereer ik dat ik van meet af aan van plan was een boek te schrijven over breien.’

Een boek over breien is het niet geworden. Wat is het onderwerp dan wel? In de vorm die het nu heeft aangenomen gaat het over het voornemen een boek te maken over bloot voor tienjarigen. Van Lieshout laat zich bijstaan door een al te hulpvaardige archivaris die materiaal aandraagt, vragen stelt en kritiek levert. Zo bereidwillig als deze figuur tijd vrijmaakt om de auteur te helpen met zijn boek, zo weigerachtig toont hij zich als Van Lieshout meer van hem wil weten. Wanneer hij de vragen beu is waar hij woont, wat voor werk hij doet en uiteindelijk ook hoe hij (of zij?) werkelijk heet, speldt hij Van Lieshout – en de lezer – iets op de mouw dat een pagina verderop alweer een leugen blijkt en dat bovendien met het onderwerp van dit boek niets te maken heeft. Die uitstapjes passen wel in de tweede verhaallijn van het boek, namelijk de vraag wat anderen van een mens mogen weten. Is Ted van Lieshout in zijn boeken en interviews niet te openhartig over zijn privéleven? Zou het nuttig zijn als hij zijn persoonlijke archief na zou laten aan het Letterkundig Museum? Mag hij informatie achterhouden en zelfs laten verdwijnen om het beeld dat latere generaties van hem zullen hebben, bij te kleuren? Maakt het bij al dit gepieker iets uit of je schrijver bent en dus tot op zekere hoogte in de schijnwerpers staat, of een bescheiden archivaris?

De manier waarop Van Lieshout deze zaken aan de orde stelt en laat bungelen is onderdeel van het charmante dubbelspel dat hij speelt in dit boek. Je zou zelfs kunnen denken dat deze plot het uiteindelijk heeft gewonnen van het idee om een boek over bloot te maken. Maar dat strookt niet met zijn opmerking over het breien van sokken. Als het onderwerp gaandeweg veranderde, dan zou hij de lezer daarover inlichten. Vergeten we dus alle dwaalsporen rond kleurgebruik, sokken en dubbele bodems, zodat we ons kunnen concentreren op wat het boek te zeggen heeft over bloot in de kunst. 

Dat valt me niet mee. Het valt eigenlijk heel erg tegen.    

De keuze om kunst te bespreken waarover anekdotes de ronde doen brengt Van Lieshout bij een aantal bekende werken: het Lam Gods-altaar van de gebroeders Van Eyck, prenten van Dürer waaronder het zelfnaakt ten voeten uit, de schilderingen van Michelangelo in de Sixtijnse Kapel, doeken van Goltzius, Van der Goes, Titiaan, Giorgione, Fouquet, Courbet en Boucher. Antieke sculpturen zoals de Venus van Milo naast beelden van Bernini, Rodin en Marc Quinn. Foto’s van de performance Imponderabilia van Marina Abramovic en Ulay, waarbij de bezoekers zich tussen hun naakte lichamen door naar een andere zaal mochten begeven. Mij valt in de verhalen die hij opdiept vooral de sensatiezucht op. Waarom had de Adam van Michelangelo zo’n kleine piemel? Stelt de Venus van Urbino van Titiaan werkelijk de vrouw voor van de hertog die het bestelde? Of heeft Titiaan haar lichaam ingeruild voor een gaver exemplaar?

Deze onwetende-buitenstaander-benadering wekt de schijn dat er veel zogenaamd verborgen betekenissen worden onthuld, terwijl er in werkelijkheid juist veel over het hoofd wordt gezien. Zo is het mooier maken van figuren een essentieel kenmerk van de oudere kunst, en de reden daarvoor is niet allereerst cosmetisch zoals Ted van Lieshout schijnt te denken, maar didactisch. Geen enkele hertog gaf opdracht zijn echtgenote te schilderen zoals zij er ongekleed uitzag, zelfs niet als ze het lichaam van een fotomodel had.

Wie op zoek gaat naar de achtergronden van het geschilderde vrouwelijk naakt, zal ontdekken dat het model staan voor een schilder dezelfde status had als prostitutie. De betekenis van veel geschilderde personages, of ze nu mythologisch, bijbels of anoniem waren, werd dikwijls in diezelfde richting uitgelegd. De boetvaardige Maria Magdalena is er slechts een voorbeeld van. Zij werd niet naakt afgebeeld, maar haar decolleté herinnert vaak nog aan haar losbandige voorgeschiedenis.

Zo had ook het afbeelden van lichamelijke schoonheid opvoedkundige waarde. Daar gaat Van Lieshout aan voorbij bij zijn bespreking van Phryne voor de Areopagus van Jean-Léon Gérôme. Deze vrouw uit de Griekse oudheid moest zich voor een rechtbank van vijfhonderd mannen verantwoorden voor het feit dat ze zich zou hebben misdragen. Ze werd, zegt Van Lieshout, vrijgesproken nadat haar advocaat de rechters had verleid door haar borsten te ontbloten. Er is een meer plausibele lezing van deze geschiedenis. De beeldhouwer Praxiteles werd ervan verdacht minachting voor de goden te hebben getoond door een beeld te maken van een badende Aphrodite. Haar schoonheid was goddelijk, maar zijn model zeer menselijk, namelijk de courtisane Phryne. De ontbloting voor de rechtbank, van haar hele lijf en niet alleen haar borsten, diende om de rechters ervan te overtuigen dat Praxiteles niet de schoonheid van de goden had gestolen. Het blijft een idioot verhaal, maar zo plat als het in Bloot wordt voorgesteld is het niet.

Wie anekdotes doorvertelt, draagt vanzelf ook de oordelen en vooroordelen over die daarin besloten liggen. Zo vliegt Van Lieshout uit de bocht bij zijn verhalen over Mademoiselle Lange, ‘beroemd om haar talent en schoonheid, en ook om de rijke mannen in haar leven.’ De schilder Anne Louis Girodet zou haar aan het einde van de achttiende eeuw tweemaal hebben geportretteerd, een keer als Venus, en nog eens als Danaë. Ted van Lieshout komt er, door suggestief interpreteren van allerlei details, op uit dat Girodet haar als hoer heeft uitgebeeld. De vraag is niet of die uitleg klopt. Belangrijker is waarom Van Lieshout zich met dit soort achterklap en stigmatisering ophoudt. Waar blijft hij met zijn ruimdenkendheid waar het gaat om homo’s, pedofielen en exhibitionisten, wanneer hij met zoveel smaak verhalen opdist over vrouwen die hun status ontlenen aan relaties met mannen en die zich door schandalen een plaats in de geschiedenis hebben verworven?

Schande en schaamte zijn op een hinderlijke manier door het hele boek gevlochten. Van Lieshout is er niet klaar mee. Hij stelt de preutsheid van deze tijd aan de kaak, maar doet er zelf volop aan mee. Van een modeltekening die hij lang geleden maakte en die hij vaak toont tijdens lezingen op scholen, heeft hij de tepel weggesneden om gegiechel te voorkomen. Zijn plan voor het blootboek, zo schrijft hij, dateert van lang geleden. ‘Toen kón bloot nog! Nu eigenlijk niet meer; daar ben ik me wel bewust van.’ Zo schaart een zelfverklaarde vrijdenker zich volgzaam in het kamp van de moralisten. Er is geen reden te bedenken waarom een boek over bloot niet zou kunnen. Hij heeft het niet aangedurfd. In plaats daarvan trakteert Van Lieshout ons op een boek vol overbekende plaatjes met een boel oudewijvengeklets eromheen. Ik vind niet dat alles moet kunnen. Zo’n boek als dit, bijvoorbeeld, dat kan echt niet meer.