Symposium De veranderende taal van de kunstkritiek, te houden op 15 september 2017 in het Rijksmuseum naar aanleiding van het verschijnen van de elfdelige reeks Kunstkritiek in Nederland 1885-2015.
Beste Jonneke Jobse en Peter de Ruiter,
Dank voor jullie uitnodiging voor het symposium over de taal van de kunstkritiek. Je mocht wensen dat alle critici van wie teksten zijn afgedrukt in de serie bloemlezingen elkaar daar konden treffen. Dan hadden we een bont gezelschap bij elkaar met een enorme schat aan kennis en ervaring op het gebied van de moderne kunst. Het zou spannend zijn iets van die veelstemmigheid daar terug te horen, maar dat zal niet gebeuren en niet enkel omdat de meeste auteurs zijn overleden.
Het symposium, zover ik nu al een beeld kan krijgen van het programma, zal niet de lof steken van de kunstkritiek, maar het bestaansrecht ervan ter discussie stellen. Jullie noemen dat zelfonderzoek. Enerzijds zou dat nodig zijn omdat de kritiek nog maar moeilijk los gezien kan worden van de promotie van musea en tentoonstellingen, anderzijds zijn er voor wat bij jullie ‘academisch georiënteerde kritiek’ heet maar weinig lezers. De positie van de criticus staat onder druk, lees ik in het programma, en de kunstkritiek ligt onder vuur. Ocharme. Is het ooit anders geweest? Kritiek roept nu eenmaal reactie op, soms in de vorm van een repliek, dikwijls neigend naar censuur. Die reflexen zijn van alle tijden en ze zijn het best te beschouwen als een bevestiging van het belang van kritiek.
Wie de zaak van de kunstkritiek is toegedaan, zal het bestaansrecht, de urgentie of godbetert de legitimiteit ervan nooit ter discussie stellen. Kritiek is een wezenlijk onderdeel van de open samenleving, waarin ook jullie als vertegenwoordigers van de academische gemeenschap een rol te vervullen hebben. Een symposium met het door jullie gekozen onderwerp is misschien niet schadelijk, wel nutteloos. Ware kritiek komt niet op bestelling en overleeft een academische babbelsessie met gemak. Maar het zou zo aardig zijn als zo’n dag meer opleverde dan het gezamenlijk jeremiëren over de wereld, de kunst, onszelf en de media die van alles de schuld krijgen. Wij critici zijn de media, wij moeten er zelf voor zorgen gehoord te worden.
‘Een van de belangrijkste constateringen die het onderzoek naar de Nederlandse kunstkritiek heeft opgeleverd, is dat telkens wanneer zich nieuwe ontwikkelingen voordeden in kunst of samenleving, de kritiek zich moest bezinnen op haar uitgangspunten, vocabulaire en haar betekenis voor wat we het discours over kunst noemen.’ Is dat werkelijk de voornaamste conclusie na het publiceren en napluizen van duizenden pagina’s kunstbeschouwingen uit bijna anderhalve eeuw? De criticus moet van zijn tijd zijn. Is dat het? Dat is zo langzamerhand het meest versleten cliché dat er over kunstenaars, schrijvers, componisten, choreografen enzovoorts in omloop is. Aan een symposium met dit uitgangspunt zou ik alleen deel willen nemen als wij – de critici waar het over gaat – vanaf de eerste minuut daar de poten onder vandaan mogen zagen, in plaats van vele uren te moeten zwijgen en met de drankjes in het zicht nog een enkele vraag uit de zaal te mogen stellen. Van alles wat je over de kunstkritiek op zou kunnen merken is de opinie dat de criticus met zijn tijd mee moet gaan wel de minst interessante. Het is heel eenvoudig: de kunst en de samenleving veranderen voortdurend, en de criticus heeft geen andere keuze dan net als iedereen kind van zijn tijd te zijn. En dat zegt weer niets over wat hij schrijft, want elke tijd heeft vele kinderen.
De Telegraaf-criticus Kasper Niehaus was bang de aansluiting bij zijn tijd te verliezen (lees het na in deel 2 van jullie reeks, De schilderkunst in een kritiek stadium?) en schreef in het opstel ‘Hoe staat het met onze hedendaagse kunst?’: ‘Men moet van zijn tijd zijn en de taal van onze tijd spreken.’ Met als gevolg dat zijn betoog gedateerd is en naar de kunst die hij besprak kijkt niemand nog om. Hij meende trouwens dat het kubisme nog in 1952 van zijn tijd was.
Het is precies omgekeerd. De goede criticus vestigt de aandacht op wat van alle tijden is, in plaats van te veronderstellen dat maatschappij en kunst na elke verandering helemaal nieuw zouden zijn en naar compleet andere maatstaven beoordeeld moeten worden.
Ik kan het ook anders zeggen: de criticus toetst het nieuwe aan het bestaande. Waarom? Omdat er wel nieuwe vormen ontstaan, maar geen nieuwe waarden. Vorm en inhoud zijn niet van elkaar te scheiden: we lezen Multatuli nog omdat hij goed schreef, we waarderen de geëngageerde kunstenaar van nu omdat hij misstanden aan de kaak stelt met de scherpte van Multatuli.
Mensen blijven mensen en iedereen leeft op de rijke voedingsbodem van de geschiedenis. De criticus die meer wil doen dan hier eens een pluim uitdelen en daar een tik, herinnert zijn lezers er onafgebroken aan wat zijn criteria zijn, wat zijn vergelijkingsmateriaal. Hij geeft ook te kennen wanneer iets hem prikkelt of tegen de borst stuit, maar pas nadat hij heeft geprobeerd de betekenis van het werk in kwestie te begrijpen. Daarmee is hij mogelijk een gids in verwarrende tijden, een geweten, een plaaggeest. Met zijn taal, die een vertaling is van beeldende verschijningsvormen, en de vergezichten die hij open legt verrijkt hij de wereld van de kunst. Dat is nu zo, net als in 1885.
Elke neiging de eigen tijd als nieuw voor te stellen en het verleden te beschouwen als iets wat overwonnen moet worden, is onwetenschappelijk en tendentieus. Niehaus toonde zich van zijn kortzichtige kant toen hij stelde: ‘Picasso tekende even goed als Rafaël, maar hij aarzelde niet deze magnifieke manier overboord te smijten, toen hij inzag dat het zo niet langer kon en hij voor de zuivering der kunst tot hare grondelementen moest terugkeren.’ Er is geen enkele reden waarom de tekenkunst van Picasso dichter bij de ‘grondelementen’ van de kunst zou staan dan die van Raphael. Het ware misschien juister Picasso’s grillige virtuositeit als een vorm van maniërisme te typeren. In elk geval wist hij dat hij op de schouders stond van Raphael, Rembrandt, Goya, Ingres, Manet en vele anderen. Zijn kunst is een magnifieke uitbreiding van een kunstidioom dat al vele hoogtepunten had gekend, allemaal passend in de tijd waarin ze ontstonden.
Over de kunstkritiek van nu ben ik, net als jullie, niet hoopvol gestemd. Buiten de ook door jullie geconstateerde oppervlakkigheid, lijdt ze aan de kwaal tendentieus, oncontroleerbaar en hermetisch te werk te gaan. Voor zover er sprake is van veelstemmigheid, is het polyfoon eenrichtingsverkeer. Alle deelnemers roepen vanaf hun eigen minaret en een gesprek tussen mensen die zich onafhankelijk en verdraagzaam durven op te stellen en bereid zijn hun vooroordelen te onderkennen, komt niet op gang. Zelfonderzoek is nodig, niet van ‘de’ kunstkritiek maar van de individuen die zich erin willen mengen.
Ook de bestaande situatie is misschien niet voorbehouden aan onze tijd. Maar gefundeerde kritiek is een bouwsteen, een bewijs van de vitaliteit van een cultuur. Maak, nu je erin geslaagd bent een elfdelig monument voor de kunstkritiek op te richten, niet de fout er een doodsaanzegging aan te verbinden.
Ik hoop een antwoord te krijgen op mijn overwegingen en een gedachtewisseling op gang te brengen die verder reikt dan jullie of mijn gelijk. Ik plaats deze brief daarom op mijn blog en ik zou het op prijs stellen als ik jullie antwoord ook daar mag publiceren.
Hartelijke groet, Rob Smolders