Instant Betekenis

Herbert Read foto Rollie McKenna
Herbert Read          foto Rollie McKenna

De afgelopen weken heb ik me enkele malen opgewonden over de slordigheid, de gemakzucht en de vooringenomenheid van mensen die misschien oprecht menen het ‘kunstdebat’ vooruit te helpen met hun bijdragen. (zie: Zwarte mannen zwartgemaakt, 28 juni 2016; Heeft schoonheid haar gezicht verbrand?, 3 juli 2016; Rutger Pontzen, drol op het Museumplein, 5 juli 2016) Vooral het ‘argument’ dat Pontzen in stelling brengt tegen Rudi Fuchs is onthutsend: ‘Waarom zou je geschilderde staalhelmen (Markus Lüpertz), uit roest opgetrokken sculpturen (Kounellis), een geasfalteerde koepeltent (Mario Merz), een multiplex kubus (Judd) of ondersteboven geschilderd naakt (Baselitz) enkel vanuit een puur artistiek verlangen bij elkaar willen hangen?’

Daarover doordenkend kom ik tot de conclusie dat het gevaar waarvoor  kunstkenner en pedagoog Herbert Read zo lang heeft gewaarschuwd, toch is uitgekomen: dat onze esthetische gevoeligheid is weggekwijnd. De kunst is niet uit de samenleving verdwenen, integendeel. Maar wat we kunst noemen, hoe we die ondergaan en wat we ervan verwachten, is verschoven naar een terrein waar esthetische gevoeligheid nauwelijks nog een rol speelt en zelfs verdacht wordt gemaakt. Het raakt mij dat ik het binnen mijn generatie heb zien gebeuren en dat het verschijnsel zo hardnekkig is. Bij alle dingen die vanzelf weer eens in de belangstelling kwamen omdat de mode verandert en het geheugen kort is, zat nooit deze bijzondere vaardigheid kunst te begrijpen door het kijken zonder theorie of opvatting of wereldbeeld. ‘Woordloos kijken’ noemt Rutger Pontzen dat met een ondertoon van afschuw.

Als reden om niet meer te kijken zonder kader wordt meestal aangevoerd dat het bewustzijn van de misstanden in de wereld van vroeger en nu alle onschuld heeft uitgebannen. De kunstenaar die zich daar in zijn werk niet mee bezig wil houden, is een estheet. Het streven naar schoonheid zelf is decadent. Kijken zonder morele bril is misdadig. De mensen die zulke oordelen uitspreken doen dat zonder scrupules omdat zij niet weten wat kijken oplevert. Zij hebben geen geduld en zullen nooit met een rake beschrijving van een kunstwerk komen. Zij eisen Instant Betekenis en die zit niet in het werk, maar in het statement dat de kunstenaar ermee (en vaak erbij) afgeeft.

Ik was laatst bij een optreden van Lucas de Man dat begon met een vraag aan het publiek: wat we van de geschiedenis leren? ‘Niets’, riep een oudere man spontaan. Ik was het hartgrondig met hem oneens, want als we niets leren van de geschiedenis, hoe heeft zich dan die rijkdom van kennis en vaardigheden in elk van ons opgestapeld? Maar in mijn sombere buien begin ik te geloven dat het in zoverre waar is, dat we niet willen leren.

Aan de literatuur die ik las tijdens mijn studie, en nog veel meer daarna, heb ik zoveel inzichten en begrip voor het benaderen van kunst overgehouden dat ik me vaak onzeker voelde of ik een bepaalde bewering mocht doen. Door zelf te schrijven ben ik me nog meer bewust geworden van de noodzaak eigen observaties te combineren met die inzichten en nuanceringen. Bij elkaar vormen die aspecten mijn persoonlijkheid als kunstbeschouwer. Het is een karakter dat streeft naar precisie, niet in wiskundige zin (hoewel ook die vergelijking zijn schoonheid heeft), maar in poëtische. Je kunt proberen de zichtbare werkelijkheid (waartoe ook de kunst behoort) met woorden te benaderen. Er is een grote gevoeligheid voor nodig om dat te laten slagen en het resultaat blijft altijd subjectief. Dat heeft zijn waarde, want door het uitwisselen van subjectieve observaties wint de wereld aan schakeringen – en aan wederzijds begrip. Ik was vereerd dat een bijdrage van mij werd geselecteerd voor de serie Kunstkritiek in Nederland 1885-2015, maar ik vond het jammer dat het betreffende deel als titel draagt: Kunstkritiek als exact vak? Met een vraagteken, dat wel, en zoals gezegd is precisie wel iets om naar te streven, maar het gaat steeds om benaderingen van voorwerpen en onderwerpen die zelf al meerduidig zijn en die voortkomen uit de gevoeligheid van een ander.

De roep om Instant Betekenis is alomtegenwoordig, ik hoor hem zelfs bij mensen van wie ik het totaal niet zou verwachten. De Volkskrant berichtte op 7 juli over het onderzoek van hoogleraar kunstgeschiedenis Caroline van Eck naar het principe van identificatie met het onderwerp in de kunst. Wij zijn het vermogen kwijtgeraakt, vindt Van Eck, om in de Mona Lisa een mooie vrouw te zien, een godenbeeld te vereren of verliefd te worden op Oopjen (van Marten). Dat komt doordat wij sinds de achttiende eeuw kunst op een belangeloze manier zijn gaan bekijken. Wij beseffen dat het ding dat we voor ons zien verf op doek is, slechts een afbeelding, een wijze van weergeven, kortom: kunst. Wieteke van Zeil, de auteur van het Volkskrant-artikel, vat het zo samen: ‘Wij zijn er misschien aan gewend geraakt op een rationele manier naar kunst te kijken, maar de laatste tijd lijkt er toch een kentering gaande.’ Waar ik over struikel is het woord rationeel. Als er één term niet van toepassing is op de kunstbeleving sinds 1800, is het ‘rationeel’. Het omgekeerde is wel waar, dat het identificeren van een geschilderde vrouw met een echte, irrationeel is. Die benadering heeft een lange traditie, dat bestrijd ik niet, maar die is niet ‘veel normaler’ zoals de aanhef van het artikel zegt, maar juist een grote verarming. Het besef van de kunstmatigheid van kunst (dat is niet hetzelfde als het net echt kunnen weergeven van de werkelijkheid) is de erkenning van de artistieke prestatie. De weergave van een herkenbare of beleefbare situatie die niet samenvalt met een historisch gegeven of een werkelijk bestaande figuur, tilt de kunstbeschouwing naar een abstracter niveau waar kunst werkelijk iets over de wereld gaat vertellen zoals de poëzie en de filosofie dat ook kunnen.

De misvatting die lijkt te hebben postgevat bij Caroline van Eck (of bij verslaggever Wieteke van Zeil) is dat, wanneer het mogelijk is een afbeelding als het ding of de persoon zelf te zien, het ook beter zou zijn dat te doen.

Lees van Herbert Read bijvoorbeeld Education Through Art (1943), of Art and Alienation (1967). De reeks Kunstkritiek in Nederland verschijnt bij uitgeverij nai010, het deel waarnaar ik verwijs is samengesteld door Rogier Schumacher, Kunstkritiek als exact vak? De kunsthistoricus als criticus 1960-2005. Het artikel van Wieteke van Zeil over Caroline van Eck verscheen in De Volkskrant op 7 juli 2016. Over de verleiding van net echt heb ik eerder op deze site geschreven (zie: de verleiding van net echt, 3 en 7 augustus 2015). Uitgebreider ga ik daarop in in het boek Voorgoed voorbij bestaat niet. De briefwisseling tussen Sierk Schröder en Paul van Dongen, dat drukklaar ligt te wachten op verschijnen en waarvoor we nog aanvullende middelen zoeken.

Rutger Pontzen, drol op het Museumplein

Recensie expositie Opwinding in het Stedelijk Museum Amsterdam door Rutger Pontzen, De Volkskrant 5 juli 2016

nu-ik1-1
Nu hij…

Ik verslik me de laatste tijd zo vaak bij het lezen van kunstbesprekingen in De Volkskrant dat het ongezond wordt. Vanmorgen was het heel erg. Ik bleef er bijna in. Ik stikte van kwaadheid.

Kunstrecensenten vinden misschien van zichzelf dat ze geen ordinaire journalisten zijn. Toch zou ik het prettig vinden als ze zich aan enkele journalistieke regels zouden conformeren. Kijken met een nieuwsgierig en onbevooroordeeld oog en daarvan informatief  verslag uitbrengen zou de kwaliteit van hun stukjes enorm kunnen verhogen. Dat is Rutger Pontzen te min. Het zou de aandacht vestigen op iets of iemand anders dan Rutger Pontzen en daarmee zou de auteur van de roman Nu ik zichzelf ernstig tekort doen.  Dus schrijft hij liever over personen in de kunstwereld dan over kunst, en liefst over wat hij van die personen vindt. Directeuren van het Stedelijk Museum in Amsterdam hebben zijn absolute voorkeur. Hogere bomen dan zij zijn in de Nederlandse polder niet te vinden.

Pontzen verpakt zijn gelijk vaak in het gelijk van iedereen. Hij schrijft over de tentoonstelling Opwinding die Rudi Fuchs in het Stedelijk mocht maken. ‘Waarom vroeg [Ruf] uitgerekend Fuchs’, vraagt hij zich af. ‘Feit is toch dat hij in 2002 niet al te gelukkig afscheid nam van het Amsterdamse museum: via een achterdeurtje, zonder feestelijke klaroenstoot, afgedankt (…)’. De, laten we zeggen, onhoffelijke manier waarop Amsterdam soms met zijn cultuurdragers omgaat, blijft dus tot in lengte van dagen een wapen voor de volksmenner. Destijds Amsterdam. Nu ik!

Feit is dat Pontzens opmerking voor de onderhavige recensie totaal irrelevant is. Net als de schimpscheut dat Fuchs ‘toch een man van het verleden’ is, ‘dat Ruf nu juist wil veranderen.’

Feit is dat de halve pagina tekst van Pontzen een aaneenrijging is van suggestieve frasen. Fuchs vraagt de kijker te doen wat zo voor de hand ligt, namelijk kijken. ‘Woordloos kijken’, noemt Pontzen het. Fout. Waarom zou je kunstwerken van allerlei snit bij elkaar willen hangen, zegt hij, ‘enkel vanuit een puur artistiek verlangen’? ‘En niet vanuit een groter wereldbeeld?’ Laat ik daar eens een vraag tegenover stellen. Wat heb je aan een wereldbeeld zoals het jouwe, Rutger Pontzen, dat kennelijk zoveel groter is dan dat van de toch ook niet kinderachtig bereisde Rudi Fuchs, als je niet voor de wereld openstaat? Als je tolerantie ophoudt bij de grenzen van je eigen Grote Ik? Wie ben jij dat je Fuchs de les durft te lezen over zijn gebrek aan wereldbeeld, inhoudelijke overwegingen, morele betekenis of maatschappelijk belang? Wie ben jij dat je de genereuze uitnodiging van Beatrix Ruf aan deze grootste tentoonstellingsmaker in ons land (in Volkskrant-jargon ben je dan ‘kunstpaus’) ‘een goedmakertje’ noemt? Wie ben jij dat je Fuchs had willen dwingen ‘naar nieuwe verbanden en inzichten te zoeken’?

Feit is dat jij, Rutger Pontzen, een niet al te gelukkige drol bent op het Museumplein waar we voortaan met toegeknepen neus omheen lopen.

heeft schoonheid haar gezicht verbrand?

Wieteke van Zeil, Verborgen geschiedenis, De Volkskrant 1 juli 2016

Goya, 3 mei 1808 in Madrid, 1814
Goya, 3 mei 1808 in Madrid, 1814

Wieteke van Zeil schreef op de dag van de slavernijherdenking een artikel in De Volkskrant over de manier waarop onze musea omgaan met de zwarte kanten van de geschiedenis. Een interessant thema dat helemaal past in de actuele debatten over Zwarte Piet en de rol van mensen met een donkere huidskleur in het algemeen (zie mijn bespreking van A Posteriori hieronder).

Van Zeil werd het slachtoffer van slordige koppenmakers die boven haar tekst Verborgen geschiedenis zetten: ‘Wieteke van Zeil betoogt dat het wel wat eerlijker kan.’ Het woord eerlijk komt niet in het stuk voor en ‘eerlijker’ suggereert dat er een glijdende schaal van eerlijkheid is, waarover je naar believen wat naar links of rechts kan schuiven.  Hoeveel eerlijkheid levert dat op?

Toch slaagt Van Zeil er niet helemaal in de platitudes te vermijden die bij dit onderwerp op de loer liggen. Ze brengt het begrip schoonheid in stelling en zaait daarmee – bewust of onbewust –verwarring. Het museum, schrijft zij, ‘is de plek waar van oudsher mooie dingen gevierd worden.’ Gevierd, niet verzameld. Dit vieren gaat verder dan ‘kijken naar’. Er zit een associatie in met herdenken en het in stand houden van mythen en rituelen. Daar gebruiken de musea dus ‘mooie dingen’ voor. Daar zit iets onrechtvaardigs in, blijkt verderop, omdat die mooie dingen afkomstig zijn uit een maatschappelijke bovenlaag. De minder mooie dingen uit de lagere klassen van de bevolking zijn niet verzameld en daarmee censureren de musea als het ware het verleden. In Van Zeils woorden: ‘Een museum filtert bijna per definitie het niet-mooie uit de geschiedenis.’

Is deze redenering ‘eerlijk’? Er deugt niets van.

Het selectieproces dat musea toepassen om tot hoogwaardige collecties te komen, richt zich vanaf de achttiende eeuw op het mooiste (of beste) van wat de kunst, de mode, kortweg de cultuur heeft voortgebracht. Inderdaad ontstonden deze voorwerpen over het algemeen in de hogere kringen, waar behalve de financiële middelen ook de ontwikkeling en het besef aanwezig waren dat culturele verworvenheden zulke dingen kunnen tillen naar een niveau boven het nuttige gebruik. Dat rechtvaardigt het verzamelen in een museumcollectie. Van Zeil stelt vast dat ‘degenen die hun kleding moesten dragen tot het op de draad versleten was, die kleding immers niet [konden] nalaten aan een collectie.’ Nee, en daar zullen ze nooit wakker van hebben gelegen. Dat museum was een speeltje van de rijken met hun satijnen jurken, hun gouden klokken en onbegrijpelijke schilderijen. De beide culturen raakten elkaar niet. Maakt dit het aanleggen van museumcollecties tot een dubieuze aangelegenheid? Ik zie niet in waarom. Die verzamelingen stralen niet zozeer rijkdom en succes uit, als wel het streven naar kwaliteit, in technische zin, artistiek, duurzaam en zelfs, volgens de opdrachtgevers, moreel. Op dat laatste kom ik terug. Het selecteren op kwaliteit is een belangrijke motor van de vooruitgang. De autoindustrie levert (als het goed is) de mislukte exemplaren niet af en probeert de gangbare modellen te vervangen door betere. De bakker pronkt met zijn mooiste taarten en gooit de mislukte weg. Filteren zij nu ook het niet-mooie uit de geschiedenis?

Er zijn genoeg musea die maar al te graag een beeld geven van het dagelijks leven in vroeger tijden. De kunstmusea doen dat ook door niet alleen zeventiende-eeuws satijn en goud te exposeren, maar ook genrekunst van Jan Steen en Adriaen de Brouwer waarop te zien is hoe boeren, huisvrouwen en arme sloebers leefden. Maar het gaat Van Zeil niet om de versleten kleding van de minder bedeelden. Zij wil bereiken dat de musea de minder mooie kanten gaan belichten van de schoonheid en schijn van succes. Want inmiddels weten we dat macht en rijkdom in vroeger eeuwen werden gewonnen over de hoofden van ontelbare arbeiders en slaven van wie we nu de namen niet meer kennen. Goed punt. Over koloniale uitbuiting en oorlogen, slavernij en onrecht zijn inmiddels vele boeken volgeschreven. Zeker hoort het bij de wetenschappelijke taak van de musea om die kennis toe te voegen aan wat zij laten zien.

Het zou onverstandig en onwetenschappelijk zijn de schoonheid en het selectieproces zelf verdacht te maken. Ze weerspiegelen een historische werkelijkheid die we niet naar willekeur kunnen veranderen. Met de inzichten van nu moeten we de historische werkelijkheid nuanceren en begrijpelijk maken. De neiging de geschiedenis te herschrijven heeft niets met rechtvaardigheid te maken, maar met een wensbeeld van nu dat even tijdgebonden zal blijken als de schone schijn van weleer.

Van Zeil hield aan haar eerste museumbezoek als pakweg achttienjarige de vraag over:’Was dit de geschiedenis? Was iedereen vroeger rijk, glanzend en gelukkig?’ Ontwaak uit je tienerdromen, Wieteke. Maak het museum niet verantwoordelijk voor elke naïeve misvatting. Ik zie een Goya-schilderij voor me over de gebeurtenissen van 3 mei 1808 in Madrid, en vraag me af: Werd iedereen vroeger bruutweg doodgeschoten?

Wat een mooi schilderij, trouwens.

verder op deze site

Een reactie op de tentoonstelling A Posteriori van Hans van Houwelingen in De Fundatie in Heino, nog te zien tot 28 augustus 2016.

De tekst over schrijver Karl Ove Knausgard hieronder is een vervolg op eerdere berichten over kunstenaars die met het thema herinneren werken: herinneren 1 (over Sigrid Sigurdsson in Hagen) en herinneren 2 (over Marjolijn van den Assem).

Aan het stuk over Vanessa Jane Phaff heb ik een naschrift toegevoegd om recht te doen aan het standpunt van de kunstenaar zelf. Over herinneren gesproken: haar tentoonstelling in Arnhem noemde zij Speak, Butterfly, een overduidelijke verwijzing naar schrijver en vlinderkenner Vladimir Nabokov die zijn autobiografie publiceerde onder de titel Speak, Memory. Ik durf niet te zeggen welke rol herinneringen spelen in het werk van Vanessa Jane Phaff. Met persoonlijke ontboezemingen moeten we het zeker niet verwarren.

Zwarte mannen zwartgemaakt

Tentoonstelling Hans van Houwelingen, A Posteriori. Museum De Fundatie, Kasteel Het Nijenhuis, Heino, t/m 28 augustus 2016.

1002culhouwelingen

 

Hans van Houwelingen is bij het grote publiek bekend om zijn ingrepen in de openbare ruimte waarin hij de omgang met een beladen verleden, monumentaliteit en gemeenschappelijke waarden ter discussie stelt.  ‘De held in het ene tijdperk is de schurk in het andere’, die zinsnede haal ik uit het vouwblad van Kasteel Het Nijenhuis in Heino, waar Van Houwelingen zich met de collectiepresentatie heeft mogen bemoeien. Het is de kunst – meer bepaald zijn kunst –  om verder te gaan dan blanke reputaties van weleer zwart te maken. Van Houwelingen is geen beeldenstormer die oude helden zonder pardon naar de mestvaalt van de geschiedenis verwijst.  Hij maakt het beeld dat wij van hen hebben menselijker waardoor wij beter in staat zijn de status van het beeld, het standbeeld, het monument, naar de maatstaven van nu te waarderen.

De collectie Hannema in Het Nijenhuis, de grondslag van wat later Museum De Fundatie is gaan heten, behoort tot het publieke domein. Dirk Hannema was ooit een beroemde kunstkenner, Vermeer-specialist en directeur van Museum Boymans in Rotterdam die tijdens de Tweede Wereldoorlog van zijn voetstuk viel. De uitnodiging aan Hans van Houwelingen om zijn licht te laten schijnen over deze geschiedenis valt wel te verklaren. Maar de opgave is gecompliceerd. Hannema heeft hier gewoond en hij legde de basis voor de collectie en de inrichting van het museum, maar zijn levensverhaal en reputatie zijn niet gemakkelijk in een paar zinnen samen te vatten. Daarbij komt de vraag of het typische publiek van kasteel- en beeldentuinbezoekers geïnteresseerd  is in, laat staan voorbereid op een polemische benadering van het hier gekoesterde erfgoed.

Van Houwelingen heeft de verleiding niet kunnen weerstaan de inrichting van een aantal zalen uit te breiden met eigen werk. Daarnaast heeft hij een aantal toeschrijvingen van kunstwerken aangepast en op het voorplein van het kasteel twee sculpturen van plaats laten verwisselen. Het is teveel, zeker als je bedenkt dat er nog twee tentoonstellingen lopen en dat er een zaal gevuld is met een bijzondere glazen tafel van Jan Fabre. De boodschap van A Posteriori, de gedachten achteraf van Hans van Houwelingen, blijft daardoor te diffuus. Om de opzet te doorgronden moet je nogal wat teksten lezen en je liefst nog verdiepen in de biografie van Dirk Hannema. Ik heb veel bezoekers schouderophalend door zien lopen.

Visuele overtuigingskracht hebben de ingrepen van Van Houwelingen slechts op twee plaatsen. Een figuur met zonnewijzer van Ossip Zadkine heeft zijn plaats moeten afstaan aan een uit grijze steen gehouwen Surinaamse man, naakt met alleen een lendendoek om. Dit beeld houdt zich heel goed op deze prominente plaats voor het kasteel. Binnen is een marmeren beeld van opnieuw een zwarte man te vinden, een kopie van een lastdrager die het grafmonument (uit 1665-1669) ondersteunt van de Venetiaanse Doge Giovanni Pesaro. Het stelt een man voor, zijn lichaam in zwart marmer, zijn kleding wit, die hoofd en schouders buigt om er een zak graan op te laten rusten. Vier van zulke Atlassen dragen een tweede verdieping van het grafmonument, dat de Doge en diens entourage van heiligen en deugden verbeeldt. Van Houwelingen heeft hem bovenop de zak graan nog eens elf zakken Surinaamse rijst te dragen gegeven. Om zijn pols draagt hij nu een gouden Rolex-horloge.

Zowel de Surinamer als de lastdrager zijn mooie, sterke beelden. Ik ben het niet eens met de omschrijving in het tekstblad (tekst van Mihnea Mircan) dat de onaanzienlijke neger een ‘onhandige sculptuur’ zou zijn, gemaakt uit de ‘modernistische preoccupatie met primitivisme’. Ik vind het een beeld dat is gemaakt met aandacht voor de zichtbare werkelijkheid en de figuur die is uitgebeeld. Michiel de Ruyter in zijn onderbroek zou er beslist slechter hebben uitgezien.

Een dergelijk misverstand speelt ook bij de graandrager. Mircan noemt zijn houding die ‘van een echte Afrikaanse slaaf’, met ‘trekken van onmenselijke lichamelijke inspanning’. Ik weet niet hoe je een echte Afrikaanse slaaf van een onechte onderscheidt, maar deze mansfiguur is nobel en sterk, volkomen capabel om die zak graan en het graf daarboven te dragen. De ‘historische misvattingen’ die Van Houwelingen aan het licht zou moeten brengen in Heino, worden nu door zijn woordvoerder zelf aangedragen. Diens blik is gekleurd door een politiek correcte kijk op het slavernijverleden, waarvan ik niet precies weet waarom het juist in deze context aan de orde gesteld moet worden. Maar nu het toch gebeurt, en nog wel met twee voorbeeldige sculpturen, zou ik Van Houwelingen een ander gezichtspunt willen voorleggen. Wat nu als we de ‘neger’ en de ‘echte Afrikaanse slaaf’ eens zien als krachtige mensen die hun rol van eenvoudige arbeider energiek vervullen? Als we ze nu eens konden zien als equivalenten van de Dokwerker? Dat is toch ook een anonieme man van het volk, een lastdrager en belastingbetaler, vanuit marxistisch gezichtspunt een echte slaaf van het grootkapitaal, en daarnaast een onverzettelijke burger waarop onze maatschappij in slechte tijden kan bouwen? Waarom is de Dokwerker een held en de Surinaamse man een onhandig excuusbeeld? Waarom zou de zwarte Venetiaan moeten bezwijken onder een onmenselijke inspanning? Bezwijken is nu precies wat hij niet doet en daarbij is hij een toonbeeld van karakter en schoonheid.

De tekst van Mircan wemelt van dit soort denigrerende opmerkingen. De hertjes van Van Meegeren komen uit een ‘kleinburgerlijke omgeving’ en hebben ‘decennialang het volk verblijd’. Waar slaat dat op? Voor Hannema, zegt Mircan, waren schilderijen ‘een bevestiging van zijn professionele superioriteit’. Voor Van Meegeren waren het ‘meesterwerken om aandachtig en heimelijk te bestuderen, hun behendigheid te kopiëren, hun talent te imiteren.’  Moeten we Hannema kapittelen omdat hij een autoriteit was op zijn terrein en Van Meegeren omdat zijn autoriteit en ambachtelijkheid hardnekkig werden miskend?

Van Houwelingen – en Mircan in zijn voetspoor, of in zijn opdracht – hebben ‘een vochtig spoor van moralisme’ willen blootleggen rondom de geschiedenis van Dirk Hannema en zijn kunstcollectie. Volgens mij gaat het om een spoor dat zij er zelf achtergelaten hebben, waardoor aan alles wat ze hebben aangeraakt nu een smet kleeft. Ik begrijp wel dat de benadering van Hans van Houwelingen niet zonder moralisme kan. Maar ik mis in Heino een diepgaande belangstelling voor Hannema en zijn collectie, en respect voor de museale presentatie. Dit is geen tentoonstelling, dit is stickertjes plakken. Als je iets wil zeggen, haal dan alle ‘eigen’ werken van Van Houwelingen eruit, laat alle gemakzuchtige verwijzingen naar Vermeer en Van Meegeren weg. Geef de Surinaamse en de Venetiaanse zwarte man een ereplaats en kom met een goed verhaal.

Herinneren 3: Karl Ove Knausgard

De-boekenkast-van-Karl-Ove-Knausgard_zonder-cijfers

Autobiografisch schrijven is een fascinerend fenomeen. Het oefent een grote aantrekkingskracht uit op veel schrijvers. Voor de schrijver uit liefhebberij is het een geschikte manier om zichzelf uit de anonimiteit te bevrijden met bekentenissen, inzichten, ervaringen uit een leven dat nooit langs andere weg de aandacht had getrokken. Lezers vinden er troost in dat schrijvers op gewone mensen lijken en dat gewoonheid en roem elkaar niet bij voorbaat uitsluiten.

Intussen staat de autobiografie in een kwade reuk bij schrijvers en lezers die van een literair boek meer verbeelding en intellectuele diepgang verwachten. Nog maar pas deelde Tommy Wieringa in een interview een sneer uit aan Karl Ove Knausgard die zich – volgens Wieringa – toestaat gewoonweg ‘leeg te lopen’ over zijn eigen, op de keper beschouwd niet zo heel bijzondere leven.  Curieus aan deze beeldspraak is dat de bron bij Knausgard nooit droog lijkt te vallen. Het lijkt er eerder op dat hij iets in zichzelf heeft aangeboord dat hem eindeloos aan het schrijven houdt. Dat ‘iets’ is geen complete hervertelling van zijn leven. Het is een verdubbeling ervan, een parallel spoor waarin real time belevenissen, herinneringen en beschouwingen door elkaar lopen.

Autobiografiehaters hekelen de herkenbaarheid, de gemakzucht en het gebrek aan verbeelding van het waargebeurde levensverhaal. Zij stellen zich Knausgard voor aan zijn werktafel die herinneringen kan laten opborrelen in lopende zinnen die hij slechts hoeft te noteren. Over het aanbrengen van een verhaallijn met een spanningsboog en een plot, of onderscheid maken tussen betekenisvolle gebeurtenissen en zinloze details, maakt hij zich niet druk. In plaats daarvan tracteert hij de lezer op de lotgevallen van vader Knausgard, broertje Knausgard, de schoolvriendjes en de liefdes van Knausgard, de kamers en de huisjes van Knausgard, de ergernissen, de angsten, het kattekwaad, het drinken, en de ambitie schrijver te worden die maar heel langzaam gestalte krijgt.

Voor mij is de hele Knausgard-saga van weinig belang. Niet meer in elk geval dan een fictieve familiegeschiedenis in een roman van Bordewijk of Pamuk. Eenmaal opgeschreven is het fictie. Een verhaal dat waarschijnlijk op dezelfde manier een vertekening van de werkelijkheid is als een verzonnen geschiedenis. Wat is verzinnen? Dingen uit de werkelijkheid samenvoegen tot het de schijn van realiteit heeft. Schijn blijft het, het gaat altijd om iemands werkelijkheid. Als het Knausgard helpt om dichtbij de beleving van zijn eigen bestaan te blijven, die zelfs zo feitelijk mogelijk te volgen, dan is dat zijn manier om zijn verbeelding op gang te houden. Ook de fictieschrijver heeft zijn werkelijkheid te respecteren. Wat de lezer bijblijft is hoe hij het verhaal ondergaat, de aankleding, een karakter, de cadans van woorden en zinnen.

Knausgard hoeft zijn lezers niet te beloven zijn geschiedenis waarheidsgetrouw weer te geven. Omgekeerd kunnnen die lezers hem niet aanspreken op wat hij schrijft. De autobiografie is primair afhankelijk van herinneringen en we weten wat die waard zijn. Een herinnering roept niet het verleden op, maar is een beeld van nu waarin elementen uit een verleden op een subjectieve manier overleven. Zowel de keuze van de gebeurtenissen als de weergave ervan is uniek en zal nooit overeenkomen met de werkelijkheid van anderen. Protesten van familieleden dat Knausgards beschrijving van zijn vaders laatste levensjaren lasterlijk en aantoonbaar onjuist is, zijn zinloos.

Het besef van wat er gebeurt in Knausgards boeken drong bij mij door toen ik was aanbeland bij de passage waar hij begint met het schrijven van het verhaal dat Mijn strijd is gaan heten. Daar haalt het schrijven de werkelijkheid in. Aangezien Knausgard als beginnend auteur weliswaar succes had met een debuutroman, maar daarna jarenlang in een bui van onzekerheid en neerslachtigheid belandde waar zijn ontvankelijkheid voor alcohol en zelfdestructie niet veel goeds aan bijdroeg, is de ontdekking van zijn onuitputtelijke levensgeschiedenis een keerpunt. Hij komt dan tot het inzicht dat hij de blokkade die hem kwelt niet uit de weg kan gaan. Het beeld dat zijn vader hem heeft ingeprent, dat hij voor niets deugde, heeft zich in zijn hoofd genesteld, samen met het oordeel dat diezelfde vader, de autoriteit van zijn jeugd, een karakterloze en egoïstische figuur is gebleken.

Dit is het enige punt waarop het begrip herinnering van belang is. Vanaf een zeker moment in zijn leven staat Knausgard zichzelf toe zijn leven serieus te nemen en hij weet geen betere manier dan alles – hoe schijnbaar onbelangrijk ook – aan het papier toe te vertrouwen. Dat blijkt een bevrijding. Tot zijn eigen verrassing groeit wat ooit als een enkel boek was voorzien uit tot meer dan drieduizend pagina’s, in Nederland uitgegeven in zes kloeke banden. Als lezer besef je dat er iets bijzonders gebeurt. De auteur herinnert zich veel meer, en in veel scherper detail, dan een mens realistisch gezien kan onthouden van zijn leven. Hele dialogen en gedachtegangen worden letterlijk gereproduceerd, gevoelens en zintuiglijke ervaringen van vele jaren her worden beschreven alsof het belevenissen van gisteren waren.

Als er iets is leeggelopen in Knausgard, dan was het niet zijn geheugen. Je kunt het beter inlevingsvermogen noemen, een talent waarover ook de fictieschrijver in ruime mate moet beschikken. Het is dan ook niet Knausgards openhartigheid die mij aanspreekt. Zijn levensverhaal is een constructie achteraf en de vraag of dat ‘eerlijk’ is,  is oninteressant. Veel belangrijker is het mechanisme dat de wereld die hij als auteur betreedt zich blijkt te ontvouwen in een steeds grotere rijkdom van verhalen en ervaringen. Het is niet de schrijver die leegloopt, maar een wereld die steeds meer gevuld wordt, zonder ooit vol of voltooid te kunnen raken. Daar raakt Knausgard aan het leven zelf – niet zijn leven, het leven. Dat is wat literatuur kan doen.

Vanessa Jane Phaff, Speak, Butterfly

Tentoonstelling Vanessa Jane Phaff, Speak, Butterfly, t/m 9 juli 2016 in Galerie Plaatsmaken, Arnhem

beeld pers

Butterfly Fence, 2015

Wanneer Vanessa Jane Phaff uit haar atelier tevoorschijn komt om een tentoonstelling in te richten, dan heeft ze wat besloten. Dan is er meer aan de hand dan dat de gelegenheid zich voordeed. Zij exposeert niet zomaar op afroep. Behalve scheppend kunstenaar is ze ook denkend kunstenaar. Haar werk is tweeledig. Hoofdzakelijk is het de stroom van beelden waarmee ze haar website voedt (www.vanessajanephaff.com) die voortkomt uit een continu proces van denken, lezen, beeldmateriaal verzamelen, knippen, tekenen, fotograferen, combineren en weglaten. Daaruit komen de werken voort, vaak linosnedes, die geschikt zijn om te exposeren. In die tweede categorie zijn thematiek en techniek op intrigerende wijze met elkaar verbonden. Maar deze linosnedes komen langzaam en één voor één.

Bij Plaatsmaken in Arnhem toont ze nu een kleine serie linoleumdrukken, collages en tekeningen. Het is een expositie die indruk maakt om meerdere redenen. Er is iets dreigends in de scherpe, harde en suggestieve manier van tekenen. Een begeleidend tekstblad gaat in op achtergronden en bronnen die, volgens de kunstenaar zelf, ‘raken aan wat ik in mijn werk onderzoek.’ De titel van de tentoonstelling, ‘Speak Butterfly’,  is bedrieglijk laconiek.

Er zit een dubbele bodem in die eenvoudig klinkende formule ‘wat ik in mijn werk onderzoek’.  De personages in Phaffs werk zijn jonge meisjes. Expliciet in de toelichting, en waarschijnlijk impliciet in de voorstellingen, komen onderwerpen aan de orde als verkrachting, verminking, perversie, lichamelijk geweld en de mannelijke definitie van vrouwelijk schoon. Dat zet de deur open naar moderne disciplines als de ‘politics of bodies’ – in mijn woorden: de manier waarop  een maatschappij structuren en strategieën in stand houdt om mensen te onderdrukken door hen op lichamelijke kenmerken aan te spreken. Maar wat een kunstenaar uiteindelijk onderzoekt is hoe een onderwerp op de meest effectieve manier in beeld gebracht kan worden. Theorieën en wetenschappelijke studies zijn daaraan ondergeschikt. Vanessa Jane Phaff bevestigt die opvatting door zwart op wit te verklaren dat zij twijfel laat bestaan aan haar eigen betrouwbaarheid als verteller.

Zij kiest niet de gemakkelijke weg van de politieke correctheid die slachtoffers tegenover daders plaatst. Alle feitelijkheden over daden en daders blijven onbenoemd. We zien personages met de gezichtstrekken en motoriek van poppen in ongemakkelijke situaties, over wier emoties, angsten en fantasieën Phaff de regie voert. De bronnen die zij citeert, waaronder Lolita van Nabokov en het mysterieuze laatste werk van Marcel Duchamp, Étants donnés, waarin het ontklede lichaam van een vermoord meisje door het sleutelgat van een poort te bespieden is, heeft ze zeker uit fascinatie gekozen. Zij bewerkt herkenbare motieven uit de literatuur en de kunstgeschiedenis die voor meerduidige uitleg vatbaar zijn. Identieke fragmenten krijgen als kopie of afdruk in verschillende contexten een nieuwe betekenis. Daarbij komt de dubbelzinnigheid tegenover de kijker, het spel van tonen en verbergen.

‘Er is geen origineel, geen zekerheid omtrent wat er gebeurt of gebeurd is. Er is geen identiteit die vast te pinnen is als een vlinder.’, zegt Phaff daarover zelf. En ze citeert  Nietzsche: ‘Er is geen wezen achter het handelen….’. Wat maakt dan haar werk zo onontkoombaar en haar boodschap zo onaangenaam? Dat moet liggen in de mogelijkheid dat dat magere, buigzame meisjeslichaam een afsplitsing van haarzelf is en in het wrange beeldspel dat haar plaatst tussen het slachtoffer van een lustmoord en Dick Bruna’s Nijntje met dat dichtgenaaide mondje. De Nijntje-vergelijking is des te prangender als je de kleurige, cleane opgeruimdheid van het Bruna-concern ziet naast de bevlekte, vuile wereld waarin het Phaff-meisje verblijft.

Phaffs werk had in de beginjaren een Bruna-uitstraling en het was hard op weg een vergelijkbare populariteit te verwerven. Daar heeft zij zich tegen verzet door ondubbelzinnig de weg van het expressionisme in te slaan, de theatrale en groteske manier van tekenen van Max Beckmann waarin handen, houdingen en gezichtsuitdrukkingen zo’n veelzeggende rol spelen en waarin dezelfde, ondiepe ruimtewerking zit. Nu is het geen spel en geen sprookje meer wat we zien, maar de bittere ernst van een kind dat voor oud vuil achtergelaten lijkt en om wat voor reden dan ook volkomen in zichzelf is opgesloten.

Die werkelijkheid ombuigen in kunst vereist een scherp inzicht in de ongerijmdheden van het leven. Op dat punt is ineens weer veel mogelijk, al was het maar omdat vernietiging en onschuld samen kunnen gaan, net als ernst en theatrale pose. Ze treedt daarmee in de voetsporen van de jong overleden fotografe Francesca Woodman en voor mijn gevoel ook in die van dichters als Sylvia Plath en Ingrid Jonker.

‘Wat kan een samenleving aan denkbeelden onder ogen zien?’, is de retorische vraag die Phaff zelf opwerpt. Mij lijkt die vraag te anoniem gesteld. Wat kan en durft een individu onder ogen te zien, zou mijn tegenvraag zijn. Met die vraag moet het boze meisje zien te leven – en ik als toeschouwer ook.

Naschrift 20 juni 2016

Vanessa Jane Phaff reageerde met instemming op het bovenstaande stuk, maar signaleerde ook dat zij haar werk ‘in bepaald opzicht anders ervaart dan de meeste kijkers tot nu toe.’ In de gedachtewisseling die daarop volgde schreef ze ook: ‘Misschien moet ik accepteren dat mensen nu de zwartste scenario’s voor zich zien.’ Die opmerkingen hebben mij aan het denken gezet. Het is niet uitzonderlijk dat er ruimte zit tussen de intenties van een kunstenaar en de blik van de kijker. Maar als de meeste kijkers, waaronder zeker een aantal dat het werk hogelijk waardeert, er iets anders uithalen dan de maker bedoeld heeft, dan is er iets merkwaardigs aan de hand.

Laat ik voor mezelf spreken. Ik heb de waarschuwing die Phaff in het tekstblad bij de expositie heeft laten opnemen, niet serieus genomen. ‘Er is geen origineel, geen zekerheid omtrent wat er gebeurt of gebeurd is.’ Ik ben daaraan voorbijgegaan toen ik in mijn interpretatie begon over ‘feiten’, ‘daders’ en ‘slachtoffers’.  Waar geen feiten zijn, is het onzinnig over daders en slachtoffers te speculeren, temeer daar die zienswijze het pop-achtige wezen dat figureert in Phaffs werk en dat, zoals ik schreef, ‘misschien een afsplitsing van haarzelf is’, in de rol van slachtoffer dwingt.

Het is een reflex om bij zulke beladen fenomenen als verkrachting en lustmoord, waar Vanessa Jane Phaff zelf naar verwijst, te denken aan daders en slachtoffers, aan schuld en boete. Maar haar voorstellingen zijn geen historieschilderkunst.  Er wordt geen verhaal gereconstrueerd, de beelden zijn constructies waarin de kunstenaar speelt met thema’s die het aan de koffietafel slecht doen. Het resultaat van dat spelen is meerduidigheid. Beeldend zitten de voorstellingen vol dubbelzinnigheden en in termen van betekenis dienen zich steeds nieuwe associaties aan.

‘Misschien moet ik accepteren dat mensen nu de zwartste scenario’s voor zich zien.’ – dat is eigenlijk een tragische constatering. Ik zag het zo zwart niet, dacht ik aanvankelijk. Maar als Phaff haar publiek uitnodigt de normerende kaders los te laten en als reactie zelf  neergezet wordt als iemand die haar eigen leed in geanonimiseerde vorm in beeld brengt, dan is dat misschien wel een zwart scenario.

Vanessa Jane Phaff stelt veel vragen en misschien is het daardoor dat ‘de kijker’ – ikzelf in elk geval – gaat shoppen bij wat hem het meest direct aanspreekt. ‘Wat kan een samenleving onder ogen zien?’, in die vraag heb ik een hint gezien naar het idee van collectieve schuld, waarin ik geen heil zie. Met een volgende vraag legt Phaff zelf de vinger op de zere plek: ‘In welke mate kan een individu binnen die samenleving worden wie hij/zij wil zijn?’ Uit de reacties op haar eigen werk blijkt al dat dat niet eenvoudig is.

Ik had mijn bespreking kunnen aanpassen, maar dan was dit punt onder het tapijt verdwenen. Mijn beschrijving van Phaffs ontwikkeling in de richting van een expressionistisch handschrift was adequaat, maar dit handschrift komt niet voort uit pijn. Het is haar engagement (zelf spreekt ze over activisme) dat haar boodschap letterlijk kracht moet bijzetten.

herinneren 2: Marjolijn van den Assem

 

Sgelare, 2008, oostindische inkt op papier
Sgelare, 2008, oostindische inkt op papier

‘Een architectuur van de herinnering’, past die omschrijving ook bij het werk van Marjolijn van den Assem? Staat haar techniek – tekenen en schrijven, vouwen en nieten, schilderen op doek – niet heel ver af van het begrip architectuur? Is haar onderwerp niet veel meer verbonden met het landschap? En in welk opzicht is herinnering een trefwoord in haar Nietzsche-onderzoekingen?

Waar kwam, kortom, mijn associatie met haar werk vandaan toen ik me verdiepte in het werk van Sigrid Sigurdsson? (zie hieronder: herinneren 1)

Om met het laatste te beginnen: ook Sigurdsson werkt niet met eigen herinneringen. Eigenlijk verzamelt ze herinneringen en getuigenissen van anderen. De verzameling zelf komt op de tast tot stand, naar aanleiding van gericht onderzoek maar ook door wat ze tegenkomt, wat zich aandient. De architectuur is het bouwwerk, de geordende staat waarin het ‘archief’  wordt gepresenteerd, waarin alles met alles is verbonden, zelfs op onvoorziene manieren. De geschiedenis die we algemeen bekend veronderstellen is het staketsel waarin alle materialen een plaats krijgen. Om die materialen draait het, de persoonlijke details vragen meer aandacht dan het onpersoonlijke, grote verhaal. Deze informele opzet maakt het mogelijk dat de gebruiker of bezoeker iets toevoegt aan het bouwwerk. Ook diens betrokkenheid is persoonlijk, wat zich uit in selectieve aandacht voor sommige objecten of onderwerpen en een eigen, emotionele herinnering of beleving van het bezoek.

Het bouwwerk dat Marjolijn van den Assem tot stand brengt zullen we vermoedelijk nooit in zijn geheel zien. Het overzicht van haar werk in het museum in Gouda, vorig jaar, maakte duidelijk hoe streng je moet selecteren uit een overweldigend oeuvre om tot een beknopte en samenhangende presentatie te komen. Niet voor niets is de waterval, zinnebeeld van de overvloed, een veel voorkomend motief in haar tekeningen en schilderijen. Aan het werk dat voortkomt uit de Nietzsche-naspeuringen vanaf 2001 zijn alleen al drie boekuitgaven gewijd: Seelenbriefe (2007), Sgelare (2010) en De taal van de dooiwind (2014). Geleidelijk wordt (in elk geval mij) duidelijk hoe dit werk thematisch verbonden is met het vroegere werk waarin begrippen als kostbaarheid, het wandelen en het beleven van het landschap centraal staan. Alles samen vormt het een organisch gegroeid geheel dat door de referenties aan de correspondentie van Friedrich Nietzsche een literaire inbedding heeft gekregen.

Seelenbriefe

Het thema dat Marjolijn van den Assem aanvatte met de Seelenbriefe had als doel zielsverwantschap tot uitdrukking te brengen – tussen twee personen die zij niet heeft gekend en bij wie ze deze verwantschap veronderstelt. Dit zoeken naar verwantschap (volledig subjectief) in het verleden (objectieve, feitelijke, naspeurbare realiteit) is een identificatieproces dat niet het verleden verandert, maar iets in haarzelf. Ze schept een nieuw verleden voor zichzelf, een spiegel waarin zij haar eigen gezicht op een nieuwe manier hoopt te zien.

In dat scheppingsproces nam het overschrijven van brieven een belangrijke plaats in. Overschrijven is kopiëren en je eigen maken tegelijk.

Van den Assem vat het leven en denken van Nietzsche op als een poëtisch dwalen van geest en lichaam, in bestaande en geestelijke landschappen, alsof beide niet zonder elkaar kunnen bestaan. Alsof Nietzsche zijn ‘werk’ niet had kunnen maken zonder de emotionele beleving van plaats, klimaat, atmosfeer, personen met wie hij verwantschappen voelde. Een bosje veldbloemen krijgt dezelfde gevoelswaarde als een gedachte.

Op vergelijkbare wijze dwaalt Van den Assem door Nietzsches biografie en plukt citaten als waren het bloemen langs de wegkant. Er is toch een verschil: zij zoekt, haar wandeling wordt gestuurd door een gerichte opdracht. Wat ze ervan overhoudt is veel meer dan nu en dan een tuiltje bloemen; zij oogst, haar onderzoek levert haar werk op voor jaren. Het is uitgegroeid tot haar levenswerk.

Eigen herinneringen

Marjolijn van den Assem beschrijft in 2006 haar streven als een tweezijdige beweging: die van het ‘incorporare’, het inlijven van elementen uit de correspondentie, en ‘de behoefte op te gaan in de intensiteit van het blootgevende handschrift.’ Bronnen gaan op in haar, zij gaat op in het schrijven.

Waarom is dit werk ‘een architectuur van de herinnering’? Het is een zoektocht, maar niet een die een ‘ware geschiedenis’ reconstrueert. Het is het omwoelen van de grond om vrij baan te geven aan indrukken – associaties, geuren, flarden tekst en stukken geschiedenis – die haar eigen verbeelding aan het werk houden. Zij is degene die betekenis geeft aan al die indrukken. Het gaat niet primair om het verzamelen, knippen en plakken. Zij werkt vanuit de behoefte, misschien beter de drang of de obsessie, tot het thematiseren, registreren, hernemen, verdiepen, uitbreiden en verbeelden van bronnenmateriaal, net zolang tot zij ze als eigen herinneringen kan koesteren.

Daarbij is de term ‘architectuur’ toepasselijk. Van den Assem bouwt aan een wereld die ruimtelijk is en uitnodigt tot dwalen. Om dat mogelijk te maken suggereerde zij in haar vroege werk een denkbeeldige ruimte en gebruikte ze later de plooibaarheid van papier om werkelijk een ruimte te omsluiten. Hoe belangrijk de wisselwerking met architectuur is, bewees haar tentoonstelling in Gouda die zaal voor zaal op maat gesneden was. Met haar ‘paviljoen’ in de Noletloodsen in Schiedam is het precies zo. Voor elk van haar werken afzonderlijk zou de vergelijking met een landschap meer op zijn plaats zijn. Maar wat zij ervan maakt, de ordening die de grilligheid van schriftuur, beweging, vouwen, scheuren, snijden, nieten, in bedwang houdt, is een bouwwerk. Een modernistisch stelsel van Piranesi-gewelven.

De wil tot vergeten is hardnekkig

Waarom plaats ik in dit in het kader van het willen vergeten? Omdat deze verbeelding, dit oprakelen van een geschiedenis die nooit plaatshad (of die zich nu voltrekt), nooit vanzelfsprekend of vrijblijvend is. Het vraagt van de kunstenaar een niet aflatende confrontatie met zichzelf om het gaande te houden. Met lamlendigheid of schaamte moet consequent worden afgerekend. Er is een zekere parallel met autobiografisch schrijven. Ook daarin gaat het om het jezelf blootgeven. Het ‘materiaal’ is daar schijnbare werkelijkheid, die de lezer vereenzelvigt met een werkelijkheid die waargebeurd is. Elke biecht levert de maker een etiket op: realisme verleidt tot het inwisselen van kunst voor schijn. Marjolijn van den Assem noemt haar schrijfsels en tekeningen een ‘blootgevend handschrift’. Daarbij doemt het idiote beeld op dat zijzelf in een gefilmd interview heeft bevestigd, van een kind van 69 dat achter een vergrendelde deur met haar tekenkrijtjes over de vloer kruipt en vellen papier aanvalt, het een na het ander. Vijftig jaren tekenambacht hebben haar zover gebracht dat zij haar gevoelige materiaal beheerst en toch ongecontroleerd kan uitbeelden. Zonder kruipen geen handschrift en zonder handschrift geen kunst. Elke stap die zij zet buiten haar atelier is de schaamte voorbij. Omdat er een herinnering in haar is die zij de ruimte wil geven. Daarbij verandert zij de herinnering, de blik in het verleden, in een projectie in de toekomst, namelijk de hoop met dit werk gelijkgestemdheid of zielsverwantschap te vinden. Het is een projectie die abstract moet blijven, want zelfs als het doel bereikt wordt zal het geen einde maken aan haar inspanningen.

Haar zoektocht moet putten uit het verleden en wijzen naar een toekomst die noodzakelijkerwijs een utopisch verlangen blijft.

Waar komen de dingen vandaan?

Tentoonstelling Snapshot of a Larger Order, werk van 21 kunstenaars,  t/m 17 juli 2016 in de Noletloodsen, Buitenhavenweg 34 in Schiedam. 

Florette Dijkstra
Florette Dijkstra

Waar vind je de oorsprong van de kunst? Bij de kunstenaar? De vonk die zich voordeed bij de allereerste mens die zich ooit op een artistieke manier uitte, zullen we misschien nooit kunnen reconstrueren. Maar kunst, beschouwd als expressie van het individu, moet in elke vertegenwoordiger van het ambacht opnieuw een oorsprong hebben. Een bron, misschien meerdere bronnen, een aanleiding, een talent, een manier van werken.

Ik neem aan dat Frits de Coninck hierop doelt als hij schrijft dat tentoonstellingsruimte De Ketelfactory in Schiedam kunstenaars uitnodigt ‘elkaar te bevragen naar de bronnen van hun kunstenaarschap. Waar komen de dingen vandaan?’ Dat levert tentoonstellingen op in de eigen ruimte van de Ketelfactory, een voormalige melkfabriek, ‘die doorgaans verstild en contemplatief zijn, aandachtig en ingetogen.’

De Ketelfactory heeft nu de kans gekregen zich op grotere schaal te manifesteren in een loods van jeneverstokerij Nolet. Eenentwintig kunstenaars die eerder een presentatie in de oude melkfabriek maakten, konden zich een groot aantal vierkante meters toeëigenen om er iets te bouwen, neer te leggen, op te hangen of te projecteren. In architectonische zin is de locatie niet erg spannend. Zo’n loods is een bestraat terrein met een rechthoekige metalen huls eroverheen. Des te groter de noodzaak voor de exposanten om er hun stempel op te drukken. Opmerkelijk genoeg leverde dat een tentoonstelling op die met de termen verstild, contemplatief, aandachtig en ingetogen goed wordt getypeerd.

Meer ruimte nodigt vrijwel altijd uit tot grotere kunstwerken. Florette Dijkstra ontsnapt aan dat mechanisme door te kiezen voor een hoek op een tussenvloer, waar haar kleinschalige potloodtekeningen zichzelf blijven. Olphaert den Otter heeft twee schilderijen van bescheiden formaat gehangen in kleine, identieke kamers, dichtbij en toch veel voetstappen van elkaar verwijderd. Ergens ver weg in de hal hangt van hem nog een geschilderd aanzicht van de aarde dat met een verrekijker te bekijken is, een mooi commentaar op de overdaad aan beschikbare ruimte. Anderen nemen de gelegenheid te baat met een eigen bouwsel een passende omgeving te scheppen voor hun kunst. Nooit zag ik de subtiliteit en veelheid aan kleurensensaties in de schilderijen  van Roland Schimmel, met een dag- en een nachtzijde, beter dan in zijn ronde, meditatieve ruimte. Marjolijn van den Assem bouwde een taps toelopend paviljoen waarin een brief van Hölderlin uit 1802 – onmiskenbaar een van haar bronnen – liefst driehonderd maal met de hand overgeschreven de grote wand bedekt. Een kleiner oppervlak gebruikte zij voor een serie beschreven en  betekende vellen papier, verknipt en versneden tot eigentijdse landschappen waarin de taal oplost.

De kracht van de genoemde kunstenaars is dat zij hun bronnen onthullen in het voltooide kunstwerk. De fascinatie voor de werkkamers van schrijvers en kunstenaars van Florette Dijkstra krijgt vorm in de reconstructie ervan in haar potloodhandschrift. Wanneer Claudy Jongstra een cirkel van veelkleurige wol in de ruimte legt is er ook sprake van verwijzingen – naar natuurlijke bronnen voor kleding, naar grazende schapen op Texel – maar de wol blijft grondstof, geen kunst. Iets dergelijks speelt in de duizelingwekkende optelsom van plaatjes, teksten en krantenkoppen van Harry Haarsma, volgens Lucette ter Borg in de catalogustekst ‘een zoektocht naar het begin, het ‘ware beeld’ dat spreekt van kwaad en goed, duidelijk en onduidelijk, leeg en vol’. Ik ben misschien te katholiek van inborst om met dit soort alles-of-nietskunst tevreden te kunnen zijn. Kunst mag van mij meer doen dan existentiële vragen stellen.

Winnie Teschmacher en Ton van der Laaken vragen de bezoeker op zoek te gaan naar de bronnen in zichzelf, de eerste door hem een open piramide te laten betreden waarin een pendulum boven een glazen schaal hangt (Space of Silence), de tweede door hem te vangen onder een cocon van vilt (Secret Sky) waarin je ‘je eigen hemel schept’. Ik sta geenszins onsympathiek tegenover de gedachte achter zulke werken, maar mijn eigen hemel schep ik niet in een publieke, anonieme loods in Schiedam. De zoektocht naar bronnen geeft de expositie als geheel een wat zweverig karakter. Toch raad ik iedereen aan te gaan kijken en er vooral rustig de tijd voor te nemen. In Schiedam is iets moois tot stand gebracht.

herinneren: Sigrid Sigurdsson

Sigrid Sigurdsson, Architektur der Erinnerung, permanent in Museum Osthaus, Hagen (DU). Marjolijn van den Assem neemt deel aan de expositie Snapshot of a Larger Order, in Nolet Fabrieken, Schiedam, t/m 16 juli 2016.

Architektur der Erinnerung
Architektur der Erinnerung foto Achim Kukulies

In de afgelopen maand is opnieuw, en terecht, uitgebreid stilgestaan bij de herdenking van de Tweede Wereldoorlog en de viering van de bevrijding. Steeds vaker wordt nu de vraag gesteld hoe de herinnering aan de verschrikkingen van toen levend blijft als de generaties die het hebben meegemaakt uitdunnen en de tijd alle wonden lijkt te hebben geheeld. Zullen we het Derde Rijk op afzienbare termijn gaan beschouwen als ‘gewoon’ een historische periode zoals de Napoleontische tijd? Je mag het niet hopen, al was het maar om de geur van persoonsverheerlijking die nog altijd rond Napoleon hangt, niettegenstaande de vele doden en de zinloze veldtochten die hij op zijn geweten heeft.

Naast de geschreven, gefotografeerde en gefilmde getuigenissen – dagboeken, historische verslagen en interpretaties – spelen monumenten en musea een belangrijke rol. Nieuwe musea openen hun deuren, nieuwe en almaar grotere monumenten met langere opsommingen van slachtoffers worden geplaatst. Ze kunnen ons gevoel van machteloosheid niet verhelpen maar ze zorgen wel voor een beleving die de herinnering misschien meer blijvend maakt.

Het woord ‘herinnering’ is in deze context eigenlijk vreemd. De meeste bezoekers van monumenten en musea herinneren zich waarschijnlijk niets van het gememoreerde omdat ze er niet bij zijn geweest. Deze ‘plaatsen van herinnering’ zijn beter te beschouwen als tekens die ons eraan herinneren tot welke verschrikkingen de mensheid – ons buurvolk, onze buurman – nog maar kort geleden in staat was uit naam van een hoger doel. Opdat wij niet vergeten.

De wil tot vergeten is hardnekkig en de oproep tot gedenken niet altijd welkom. De aanleiding blijft slecht nieuws, een zwarte pagina in de geschiedenis die niet alleen schuldigen in het verleden aanwijst, maar evengoed op ons geweten werkt. Zo fout als destijds zovelen waren, kunnen wij morgen ook zijn. Zo dom als toen de massa was zich in een collectieve psychose te laten meezuigen, zo kan het weer gaan. Er is geen reden om het uit te sluiten.

Het Osthaus Museum in Hagen heeft een bijzondere manier gevonden om de herinnering aan het Nazi-tijdperk levend te houden. Misschien moet ik zeggen dat het de Noorse kunstenaar Sigrid Sigurdsson was die de manier heeft gevonden, en is het museum de gelegenheidgever. Een permanent en steeds groeiend kunstwerk onder de titel Architektur der Erinnerung neemt de centrale ruimte in de vroegere villa in beslag. De grootste verdienste van deze zaal is dat de bezoeker ertoe wordt verleid zich te verdiepen in oorlog en dictatuur, geschiedenis en actuele maatschappelijke problemen, individuele keuzes en onafwendbare gebeurtenissen.

Een open archief noemt Sigurdsson haar werk. Het heeft geen begin en geen eind, de meeste bezoekers lopen er onvoorbereid en ongehinderd naar binnen en nemen de aanwezige documenten en voorwerpen naar eigen voorkeur tot zich. Haast spelenderwijs ontdekken die de gelaagdheid van dit archief waarin zich een encyclopedie, boeken en tijdschriften bevinden, ordners, plakboeken, boeken gevuld met collages uit werkplaatsen van verstandelijk gehandicapten, boekobjecten van stof die zijn dichtgenaaid, schaakborden, een tafel met gekleurde blokjes en andere speelgoedachtige bouwmaterialen, reisgidsen, een computer en een fotoreportage van de stad Hagen na het geallieerde bombardement van 1943. De ruimte waarin dit wordt gepresenteerd was oorspronkelijk de museumbibliotheek en die uitstraling is behouden. Maar er is geen bibliothecaris, geen gids of surveillant die de leiding neemt of beperkingen oplegt. Wat niet in vitrines ligt, mag worden aangeraakt. Je mag er bladeren, spelen, je verbazen, een spoor volgen en halverwege stoppen. Je kunt je even verdiepen in een onderwerp, de sprong maken naar de actualiteit, je mag besluiten een keer terug te komen. Hoe dan ook heb je je dan laten meeslepen in het proces dat herinneren heet. Je hebt je eraan laten herinneren dat de geschiedenis van destijds en nu voor je open liggen. Het is aan jou te bepalen hoe diep je wilt graven, hoeveel je wilt weten, hoever je wilt gaan in het aanwijzen van schuldigen en slachtoffers.

De Architektur der Erinnerung is een levenswerk van Sigrid Sigurdsson (geboren in 1943), waaraan zij vanaf 1989 heeft gewerkt en waarvoor ze sinds 2009 deze mooie ruimte tot haar beschikking heeft. Het is geëngageerde kunst op zijn best. Zij volgt haar eigen spoor of sporen en weet het publiek door fascinatie mee te krijgen in een gebied vol onopgeloste vragen en pijnlijke feiten. Het werk heeft in Nederland een pendant in de Nietzsche-onderzoekingen van Marjolijn van den Assem, met dit verschil dat de laatste meer scheppend kunstenaar is en minder verzamelaar van andermans erfgoed. Maar ook haar oeuvre is een architectuur van de herinnering, een wezenskenmerk van goede kunst. (zie ook: herinneren 2)