een ongelijke strijd

Tentoonstelling: Giacometti Chadwick. Facing Fear, t/m 6 januari in De Fundatie, Zwolle.

De duo-tentoonstelling van de beeldhouwers Alberto Giacometti en Lynn Chadwick draagt vanaf de eerste zaal het stempel van een duel. In een wandtekst wordt verwezen naar de (misschien enige) keer dat zij elkaar tegenkwamen, tijdens de Biënnale van Venetië in 1956. De prijs voor de beeldhouwkunst, die door velen was toegedacht aan Giacometti, ging naar Chadwick die niet alleen jonger was, maar ook nog maar zes jaar actief als kunstenaar. Het verwerven van zo’n prijs moet in die tijd hebben gegolden als een bewijs dat je meetelde in een rijtje van ‘grote namen’, zoals ze in Zwolle worden genoemd. Tegenwoordig kun je dat idee dat er wereldwijd slechts zes mensen rondlopen die voor bekroning in aanmerking komen, vooral zien als een vorm van armoede en voorspelbaarheid. Giacometti kreeg de prijs alsnog in 1962 en het hele waardesysteem dat achter de Biënnale-opzet van destijds schuilging is later op de schop gegaan.

De Fundatie grijpt deze anekdote aan om een beeld te scheppen van een aanstormend naoorlogs talent (Chadwick) dat de man die zijn leermeester had kunnen zijn aftroefde. Dat beeld wordt gedurende de hele expositie volgehouden. Overal waar vergelijkingen worden gemaakt wordt Chadwick geprezen om de brutale manier waarop zijn beelden hun plaats opeisen, tegenover de afwezige blik en de zichzelf wegcijferende houding van de figuren van Giacometti. Als dit werkelijk zo is, dan is het de vraag wat de meerwaarde kan zijn van een gezamenlijke expositie. Voor de toeschouwers van een gevecht is niets zo vervelend als wanneer een van de beide kemphanen niet meedoet. En dat is hier het geval. Ik vermoed dat Giacometti nooit een moment wakker heeft gelegen van zijn Britse vakgenoot. Hun thema’s raken elkaar doordat zij beiden op zoek waren naar een eigentijdse vormentaal voor de menselijke figuur en ook wel dierfiguren, maar in de uitwerking staan zij zover van elkaar af dat elke vergelijking mank gaat.

De Fundatie denkt deze discussie op een hoger plan te tillen door niet het mensbeeld – of meer in het algemeen de figuratie – centraal te stellen, maar angst. Het bedrukkende dat uitging van de Koude Oorlog, de angst voor de atoombom. Het is opvallend hoe graag Ralph Keuning kunst presenteert tegen de achtergrond van strijd, oorlog, dreiging en nu dus angst. Dat is het tijdsbeeld waaraan deze kunstenaars zich kennelijk niet konden ontworstelen. Daar zou ik bij de staande en lopende figuren van Giacometti nooit aan gedacht hebben. Bij Chadwick wel, hij denkt vanuit een gelast geraamte dat hij van een pantser voorziet. Zijn gestalten hebben nooit een gezicht. Giacometti werkt vanuit een volmaakt tegengestelde techniek, hij kneedt een ijle figuur van voeten, benen, ruggengraat tot aan de schedel, en vult al knedend materiaal aan waar hij meer volume wil hebben. De figuren van Giacometti ontstaan organisch, die van Chadwick mechanisch. Giacometti schept een mensbeeld, een individu dat staat, loopt, kijkt, voelt. Chadwick maakt eigenlijk steeds hetzelfde beeld dat altijd Wachter heet. Ik ben het met de duiding in termen van aan/afwezigheid dan ook totaal niet eens met De Fundatie. De beelden van Giacometti zijn onontkoombaar en soms beangstigend (dat is wat anders dan door angst ingegeven), aan die van Chadwick loop je inmiddels achteloos voorbij. Chadwick is een van die kunstenaars wier ster in de jaren vijftig pijlsnel steeg, waarin je later nog enkel de tijdgeest, dus het modieuze herkent. Marino Marini, aan wie De Fundatie eerder een tentoonstelling wijdde, viel precies daarmee door de mand, vooral met zijn schilderijen. Wie kent nog de naam Massimo Campigli? Hij was beroemd na de oorlog.   

Wat hen allen bindt is het teruggrijpen op archaïsche beelden, Egyptisch, Koptisch, Byzantijns of van Paaseiland. Hoe zich die voorkeur verhield tot de dynamiek van de wederopbouw, de jongerencultuur, het afrekenen met de oorlog of de dreiging van een nieuwe catastrofe, heb ik nooit ergens gelezen. Maar de belangstelling was tamelijk algemeen en ook Giacometti keek met een meer dan nieuwsgierige blik naar de Egyptische beeldhouwkunst. Wat hem heeft behoed voor de roem van de typische jaren vijftig-kunstenaar is het zoeken naar een nieuw vakmanschap, dat uiteindelijk ongeëvenaard was en volstrekt persoonlijk. Daarom kunnen we zijn beelden elke dag als nieuw en fris ervaren.

Chadwick heeft zich een ander soort vakmanschap eigengemaakt dat meer met ambachtelijkheid te maken heeft. Toen de dreiging van de Bom wegviel, laten we zeggen ergens in de jaren zestig, ging hij zijn beelden met toenemende perfectie in elkaar zetten, met almaar minder zeggingskracht. Het Zittend paar uit gelast roestvrij staal, uit 1990, zou je tegenwoordig als een knap werkstuk betitelen van een Vrije Academie-cursist. Er gaat niets van uit, het is leeg. Werd zijn werk in 1952 nog omschreven als ‘the geometry of fear’, later bleek dat hij zonder dit sausje van maatschappelijke onrust niets te zeggen had.

De Fundatie heeft deze tentoonstelling kunnen maken dankzij de medewerking van twee belangrijke stichtingen: de Fondation Maeght in Saint-Paul-de-Vence voor het werk van Giacometti, en The Estate of Lynn Chadwick in Blain/Southern. Dat noem je een buitenkans. De keerzijde is dat het museum zich gedwongen voelt mee te gaan in de sfeer van persoonlijkheidsverering die aan zulke instellingen eigen is. De kritische bril wordt opgeborgen en een extra blik nietszeggend jargon wordt opengetrokken (fundamentele angst, essentie, indringend, onaantastbaar, het gaat maar door). En voegt er dus de suggestie van voortdurende rivaliteit tussen beiden aan toe, waar ik niets van geloof. Daarvoor was het verschil in talent en beeldend vermogen veel te groot.

tekenen met wit

Cornelis Kloos, Blauwe kamer, 1952

‘Bij een tekening stellen mensen zich een staketsel voor van zwarte lijnen die vormen omsluiten alsof die op hun plaats gehouden moeten worden. Alsof ze die voorwerpen en figuren willen definiëren en hun onderlinge relaties aanduiden. Nuttig misschien, en tegelijkertijd heel benauwend. Lijnen wijzen kleuren hun plaats en dwingen volumes in een keurslijf. Daarom vind ik het een verademing naar zeegezichten te kijken of naar geschilderde luchten met wolken erin. Daar kunnen geen lijnen bestaan, alles is er in een constante beweging, geen twee momenten bieden dezelfde aanblik. Al gauw dicht je die eigenschappen dan toe aan wolken en water, maar dat is niet juist. Het is niet de vraag of iets uit vaste materie bestaat, vloeibaar of gasvormig is. Ook het hardste materiaal wordt in werkelijkheid niet in vorm gehouden door zwarte lijnen en onze ogen zouden zelfs de meest nuchter afgebakende voorwerpen in een interieur van louter grijs beton waarnemen als beweeglijk en veranderlijk. Het oog is rusteloos en dwaalt door de werkelijkheid zoals het over een tekening of schilderij dwaalt: het zoekt onophoudelijk naar verbanden, naar differentiaties van toon waardoor je diepte kunt bepalen, de richting van het invallende licht, oppervlaktestructuren en zelfs het verloop van de tijd. Het oog ziet zoveel meer dan we kunnen beschrijven. Ook dat beschrijven is een poging tot definiëren, van opsommen wat wel en wat niet tot een proces van oorzaak en gevolg behoort, wat het verdient genoemd te worden en wat buiten beschouwing moet blijven. Woorden zijn op zichzelf al beperkend omdat ze selectief zijn, een ingedikte en gefilterde weergave van een werkelijkheid die in zijn veelzijdigheid niet te vangen is.

Woorden kunnen je helpen, net als lijnen, een korte samenvatting te geven van een situatie. ‘Zeegezicht met bewolkte lucht’ roept in een paar woorden een herkenbaar beeld op van een rechte horizon, de rimpeling van water daaronder en opbollende waterdampformaties erboven, hetzelfde beeld dat je met een stuk of zes lijnen op een wit vel papier zou kunnen suggereren. Toch doen de woorden iets anders dan lijnen, ze begrenzen niet maar benoemen. Een lijn kan halverwege nog besluiten iets anders te worden dan wolk, een dikke man bijvoorbeeld of een schaap of een deken. Ze kan zelfs blijven steken, ergens tussen twee betekenissen in, en dubbelzinnig blijven. Bij een wolk kun je je weliswaar nog heel verschillende vormen voorstellen, maar het ding is bepaald. Het woord kent geen onderscheid tussen vorm en inhoud. Het is van zichzelf al drager van een betekenis en het wint nog aan inhoud wanneer het als het ware in een stromend verband komt te staan met andere woorden die elkaar raken, meenemen, loslaten om verderop weer samen te komen, aan een grasspriet te blijven haken en daar te verdampen of weg te zakken in de grond om er zaad te laten ontkiemen. Het eenzame woord blijft in zijn essentie zonder context onbegrepen. Het wil te veel en zegt te weinig. In de stroming van de taal komt het tot leven, wat weer ten goede komt aan de beschreven realiteit.

Hoeveel jaren heb ik dagelijks getekend zonder dat ik mij bewust was van dit onderscheid tussen omschrijven, beschrijven en tot leven wekken? Al die tijd was het potlood de dwingeland die grenzen wilde stellen waar ik alleen maar kleur zag, schaduwen, de tint van aderen onder de huid, het rood van meisjeslippen in een bleek gezichtje. Steeds was het de vorm die als eerste beoordeeld wilde worden. De stand. Het moment. Terwijl ik probeerde het voorbijgaande te vangen, zuchtte ik onder de tirannie van een grafietstiftje met wat hout eromheen, een onbeduidend stokje met een aangeslepen punt dat zich voordoet als een gedienstig hulpmiddel voor de tekenaar dat, vanaf het moment dat het wordt opgepakt, de vrije wil uitschakelt en strikte gehoorzaamheid eist.

Dus – dat wilde ik zeggen –  dank ik de voorzienigheid, waarin die ook moge schuilen, dat ik heb leren tekenen met water. Water met een kleurtje. Wie op de hoogte is van de kunstgeschiedenis werpt tegen dat de aquarel zo oud is als het schilderen zelf. Wat lag er meer voor de hand dan kleurstoffen oplossen in water? Ik heb het niet over anderen vóór mij, ik beschrijf een ontdekking die ik pas na tientallen jaren van ambachtelijk ploeteren kon doen. Ja, ik heb honderden, zo niet duizenden bladen met waterverf beschilderd. In alle gevallen zette ik een compositie op in potlood. Nooit was de kleur vrij om te gaan waar die wilde, nooit was ik vrij om ruimte te laten voor het samenspel van alle factoren die een stemming bepalen. Om dat te bereiken moest ik doen wat tegen de natuur van het tekenen in lijkt te gaan, namelijk het wit van de ondergrond als begrenzing beschouwen. Overal waar ik een scherp en helder contrast zocht, mochten de kleuren elkaar niet raken. Op die manier is het wit het verbindende element in de compositie, dat wil zeggen alle delen die ik met geen penseel heb aangeraakt. Al wat kleur is, zweeft tegen een lichte achtergrond en heeft zelf het half doorschijnende dat typerend is voor de aquarel. Zo heb ik getekend met enkel kleur, ik moest er bijna zestig voor worden eer ik zover kwam. Ik heb het toegepast in een interieurscène die ik Blauwe kamer heb genoemd, op het grote formaat dat ik tegenwoordig veel gebruik. Zestig centimeter hoog, veertig breed, bij alle lichtheid niet iets om aan voorbij te zien.

Het effect is zo ongewoon dat ik er nog aan moet wennen. Alles lijkt in hetzelfde vlak te staan maar de meubels in de voorgrond suggereren toch diepte. Maar de wolken die je door het vensterglas ziet zijn een onderbreking van het decor dat wordt gevormd door de witte – dus niet-geschilderde – vensterbank, het plantje in een pot, de rode gordijnen, de wolkig-blauwe muurdecoratie en het schilderijtje dat daar weer in is uitgespaard. Het patroon van de gordijnen bestaat uit rode vlekken die elkaars contouren volgen maar elkaar niet raken, een stoel of bankje is met dezelfde stof bekleed, de vloer is zachtgroen en alle aandacht wordt opgeëist door een rode fauteuil op het voorplan. Die stoel, zo uitnodigend als ze daar staat, is eigenlijk het hoofdpersonage in de voorstelling. Ze dringt de blauwe wand naar de achtergrond en benadrukt de leegte van de kamer. Dat gevoel van leegte is eigenlijk nog het vreemdste aan de situatie, want de kamer is niet echt leeg. Middenin, van top tot teen in beeld en toch heel onnadrukkelijk aanwezig, staat een meisje met alleen een wit broekje aan, zij geeuwt, stopt iets in haar mond of heeft om een andere reden haar hand voor het gezicht. Zij kijkt bijna verbaasd, alsof ook zij zich onwennig voelt in dit moderne interieur en nog geen bezit durft te nemen van het gemakkelijke meubilair. Zij is zelf een decorstuk, zozeer gaat ze op in dit geheel van ijle tinten dat de indruk wekt een slechts tijdelijk bestaanbare ordening van toevallig daar passerende vlekken te zijn. Het is met afstand het meest ongewone beeld dat ik ooit heb geschilderd en het voelt alsof de wereld hier nog niet aan toe is. Deze kamer, de vormen en kleuren, de rode fauteuil, dit meisje, kunnen nog niet bestaan. Ze moeten wachten, ze kunnen pas herkend worden als de tijd hen heeft ingehaald.’

 

Om Hals naar Haarlem

Tentoonstelling: Frans Hals en de modernen, t/m 24 februari 2019 in Frans Halsmuseum, Haarlem

Edouard Manet, kopie naar de Regentessen van het oudemannenhuis, 1872

Zou Frans Hals ooit modern zijn geweest? Of kleeft het etiket modern pas aan hem sinds hij vanaf 1860 werd herontdekt door ‘de modernen’? Iets in zijn manier van schilderen moet op enig moment zijn herkend als niet typisch voor zijn eigen tijd en des te meer voor latere opvattingen. Het moet te maken hebben met de ‘weergaloze snelheid, de wonderbaarlijke opgewektheid en de buitenissigheden van zijn techniek’ waar Fromentin in 1878 over schreef. In de vroege zeventiende eeuw was een gladgepenseeld verfoppervlak waarin geen individuele kwaststreek te herkennen was, de norm. Van de nog veel ruiger borstelende, iets oudere tijdgenoot El Greco had Hals nooit gehoord. Diens werk zou later expressionistisch genoemd worden. Zo bont maakte Hals het niet, hij mocht de inspiratie leveren aan de veel bravere impressionisten zoals Manet, Singer Sargent, Van Gogh, Corinth, Liebermann, Schwartze en Breitner. Ook geen slecht rijtje.

De hervonden roem van Frans Hals is te danken aan enkele Franse schrijvers van reisgidsen, met name aan Théophile Thoré die zich in zijn jaren van ballingschap na de februarirevolutie van 1848 Willem Bürger noemde, en Eugène Fromentin. Zij bezochten beiden de Vlaamse en Hollandse steden en berichtten over wat hen opviel in de musea en kerken. Uit hun geschriften kwamen namen naar boven waar het Franse publiek amper ooit van gehoord had. Johannes Vermeer, bijvoorbeeld. En Frans Hals dus, van wie in het stedelijke museum van Haarlem een uitstekend ensemble werd bewaard. Zo kwam een toeristenstroom op gang van Franse, Duitse en Amerikaanse schilders die niet alleen wilden kijken, maar het liefst ook hun schildersezel in de zalen van het museum wilden opstellen om een studie te maken van deze ongedwongen schilderstijl en van de al even ongedwongen wijze van poseren. Zo’n Hals had de vermetele moed om vooraanstaande burgers, regenten en burgemeesters te presenteren alsof ze een dagje vrijaf hadden genomen, de kijker gemoedelijk aankijkend, en als hij zelf van plichten ontslagen was figuranten van de straat te pikken  – kinderen, volkse types, verstandelijk beperkten – om het echte leven binnen te smokkelen in de zo serieuze kunstpraktijk van zijn tijd.

So far so good. Welk museum kan bogen op een kern in de collectie die tweemaal geschiedenis schreef, in de zeventiende én de late negentiende eeuw? Het Frans Halsmuseum dus wel. Inmiddels weten we dat toerisme behalve een lust ook een last kan zijn. In Haarlem lijken ze die in dubbel opzicht te ervaren: ze willen niet meer uitsluitend als bedevaartsplaats voor Halsaanbidders gelden, en ze willen er modern zijn naar de maatstaven van nu. De wetenschap dat het ooit een plaats op de kaart was waar je als schilder of ontwikkeld mens geweest moest zijn om er je naam in het deftige gastenboek te schrijven, volstaat niet meer. En nu hangt de reputatie van Hals het museum als een molensteen om de nek.

De huidige expositie moest een keer gemaakt worden. De verspreid over de wereld hangende kopieën van portretten van Frans Hals, gemaakt door kunstenaars die niets liever wilden dan leren van hun grote voorbeeld en die later op hun beurt beroemd zijn geworden, moesten eens terugkeren naar de zalen waar ze zijn ontstaan. Dat ze daar nu hangen is een gedenkwaardig moment. Een gelegenheid om werken samen te zien die zich niet snel opnieuw zal voordoen. De tentoonstelling draait niet uitsluitend om kopieën naar Frans Hals, al vormen die een interessant onderdeel. Er is ook gekeken naar overeenkomsten in thematiek en wijze van schilderen, en dat leverde veel meer verwantschappen op die keurig naar deelonderwerp over de zalen zijn verdeeld. De houding van de geportretteerde, diens (soms onaanzienlijke) status, jongelingen, frivole stemmingen, of alleen de achteloze virtuositeit waarmee een kraag is geschilderd. Soms is er sprake van ontlening van motieven, op andere punten moet de bezoeker bereid zijn zelf naar overeenkomsten in penseelvoering op zoek te gaan.

Het museum heeft zich ingespannen om de hele locatie ‘hof’ – het van oudsher bekende voormalige weeshuis – te vullen met deze expositie. Dat is gelukt, ook omdat de ‘erezaal’ met topstukken uit de collectie zeventiende eeuw in stand is gebleven. Voor de plekken die toen nog oningevuld waren heeft men doeken laten bedrukken met stripachtige details uit schilderijen of luchtige variaties daarop. De boog kan niet altijd gespannen zijn. Toch geloof ik dat die combinatie van oude kunst en modern stripverhaal een onderhuidse spanning aan het licht brengt. Net als de catalogus die de vorm heeft gekregen van een ‘unieke glossy’, tijdschriftachtig vormgegeven met teksten die niet langer mogen zijn dan vijfhonderd woorden en waarin de ook alweer overvloedig aanwezige striptypetjes meer ruimte krijgen dan de afbeeldingen van de kunstwerken. Achter zulke strategieën schuilt altijd onzekerheid of men het grote publiek, het nieuwe publiek, de jeugd, wel lastig mag vallen met zulke saaie en ingewikkelde onderwerpen als portretschilderkunst van eeuwen geleden, zelfs wanneer die getuigt van ‘een wonderbaarlijke opgewektheid’.

Door die angst heeft het museum niet kunnen besluiten wat nu eigenlijk de boodschap van deze expositie moet zijn. Gaat het over de geschiedenis van de kunstwaardering? Over artistieke invloed? Over een schilderstijl? Het biedt van alles wat. De opzet is didactisch op het schoolse af en als je de banieren wegdenkt zie je de expositie naar het einde toe inzakken. De laatste zaal is gewijd aan fotografie in de stijl van Hals, zo buitenissig mocht het worden om maar niet voor ouderwets versleten te worden. Wat ontbreekt in de hele opzet is de sfeer van het atelier, de geur van verf, het meekijken met de kunstenaar. De invloed van Hals is gedurende de twintigste eeuw blijven bestaan en het zou niet moeilijk zijn kunstenaars van nu in het project te betrekken. Dan had het publiek kunnen zien hoe schilders altijd de traditie als startpunt hebben genomen om zelf tot iets nieuws te komen, wat verder gaat dan hoe een losse verftoets op het doek wordt gezet. Voor heel wat schilders van nu is het nog steeds een droom te kunnen schilderen zoals Hals het deed. Dat verlangen zichtbaar maken is de beste manier om een reputatie, zelfs van een grootheid als Frans Hals, levend te houden. Het museum zal beargumenteren dat zij daar in andere tentoonstellingen aandacht aan besteden. Maar het had nu juist deze expositie zoveel goed kunnen doen.

pak aan!

Tentoonstelling: Bloot, t/m 3 februari 2019 in Museum Kranenburgh, Bergen.

Lois Cohen en Roma Voss, Odalisque, uit de serie Metamorphosis

Het museum in Bergen pakt uit met Bloot, ‘waarin meer dan vijftig kunstenaars tonen met humor, ernst, provocatie en gevoel voor schoonheid hoe nauw het kijken naar bloot verbonden is met onze kijk op de wereld.’ Dat is nog eens een ondertitel. Gezien mijn betrokkenheid afgelopen zomer bij een expositie over het mannelijk naakt in de kunst, toog ik met hooggestemde verwachtingen naar het dorp van kunstenaars, dichters en de eindeloze deining van duin en Canto Ostinato.

Bloot, naakt, hadden we het over hetzelfde? Volgens Thomas Widdershoven, ‘beeldmaker’ en samensteller van Bloot, niet. Hij citeert John Berger die ooit in Ways of Seeing opmerkte dat bloot zijn (‘naked’) betekent jezelf zijn, terwijl je naakt bent (‘nude’) wanneer je door anderen bloot wordt gezien. Ingewikkeld. Volgens die definitie gaat het in Bloot dus niet over bloot, want het bloot dat bekeken wordt heet naakt.

Maar lopend door de zalen begreep ik snel dat de expositie niet gaat over het kijken naar bloot. De opzet is juist dat de bezoeker zelf wordt geconfronteerd met bloot in tal van verschijningsvormen. Dat gaat behoorlijk ver, op het choquerende af: hij ziet er monochroom witte rasterreliëfs van Schoonhoven, foto’s van een illegale zilvermijn in Suriname en opengeknipte leren motorpakken die vlak tegen de muur zijn gespijkerd. Hij treft er grafieken die de getalsmatige verhoudingen tussen de huidskleuren in een aantal landen aangeven. Hier en daar ziet men ook ongeklede lichamen of delen ervan, en vergrote modellen van de reproductieve organen van man en vrouw. Ik gebruik er maar een klinische aanduiding voor want ik had voortdurend sterker het gevoel mee te kijken met een chirurg die zijn onderwerp ontleedt (en in die zin bloot legt), dan met een curator die mij met humor, ernst, provocatie en gevoel voor schoonheid zou willen verleiden.

Terugdenkend aan de expositie De man in Deventer springt het grootste verschil met de hier gekozen benadering in het oog: in museum Kranenburgh hangt geen enkele afbeelding van een herkenbaar individu. Er zijn poppen, foto’s van anonieme modellen, gebreide lullen en mondgeblazen glazen borsten, er is een Chinees marmeren beeld van niemand in het bijzonder, er zijn kunstig vormgegeven kapsels, keramische vazen, een tranenpistool en beeldmateriaal uit verschillende reclamecampagnes van het Bureau Thonik waarvan Widdershoven partner is. Bloot gaat over het concept bloot in de zin van natuurlijkheid, maar niet over iemands lichaam. Er is geen modeltekening, geschilderd of gefotografeerd portret waaruit je op zou kunnen maken dat een kunstenaar contact heeft gemaakt met een ander mens. Het lichaam is hier geen bron van intimiteit, kracht of kwetsbaarheid. Het vertegenwoordigt een kleur, een functie, een beeldspraak, of het is inzet van een debat. De expositie stelt vragen als: kunnen we ons nog natuurlijk gedragen, wordt dat door de maatschappij geaccepteerd, hoe was dat vijftig jaar geleden, mogen we naar het menselijk lichaam kijken, mogen we weten hoe het werkt en hoe we omgaan met de ongemakken en pleziertjes? Welke betekenis heeft het woord ‘natuurlijk’ nog in onze tijd? Hoe kan het een wapen zijn of een protest?

Een expositie die je aan het denken zet, meer dan aan het kijken. Widdershoven is de eerste om te erkennen dat de door hem bijeengebrachte verzameling ‘meerdere, verwarrende en soms tegenstrijdige dingen communiceert, en niet los te zien is van historische context en de nog altijd heersende sociale conventies die daarin geworteld zijn.’ Dat heb je met conventies, dat ze heersen, en dat zullen ze altijd wel blijven doen. Ik had, als het dan toch vooral om hersengymnastiek gaat, gewenst dat hij wat zorgvuldiger in zijn begripsbepaling en verhaallijn was geweest. Dan hadden we van een essay in beelden kunnen spreken. Nu zoekt Widdershoven zijn toevlucht in het domein van de kunst dat hij een vrijplaats noemt ‘die daadwerkelijk taboes kan doorbreken en verandering kan brengen.’ De taal van de reclameman die gelooft in gedragsbeïnvloeding en bewustzijnsverandering door gerichte strategieën. Maar zulke strategieën zijn niet eigen aan de kunst, en veel van wat hij laat zien houdt er slechts zijdelings verband mee.

Ik geloof ook dat de kunst een vrijplaats is voor eenlingen die zich in hun werk niet door taboes en heersende conventies willen laten leiden. Hun volharding en hun wens dat wat zij maken door anderen gezien zal worden, vormen samen hun strategie. Maar wat zij bloot leggen is niet het al dan niet geklede lichaam. Het gaat hen om het subtiele spel van durven kijken, iets persoonlijks willen maken en dat schoorvoetend prijsgeven. Dat die nuance in deze expositie überhaupt niet voorkomt is veelzeggend. Bloot-de-expositie gaat niet over kunst als vrijplaats en evenmin over het afwerpen van het kostuum dat we elke dag braaf met elastiek, riemen, knopen en bretels aan onze lijven ophangen om er onze sociale status mee te bevestigen. Ook gaat het niet over jezelf mogen zijn, alleen, samen met een geliefde of desnoods met velen in de sauna. Hier wordt een Onderwerp aangesneden, een Kwestie waarover zedenmeesters en creatievelingen, idealisten en feministen hun zegje mogen doen. Hier spreekt niet het beeld maar het woord, en woorden uit de koker van een reclamemaker blijven altijd reclame, ook als hij het pak aantrekt van de wereldverbeteraar. Met een pakkende titel: Bloot!

het aftasten van licht en kleur

Tentoonstelling: Raoul de Keyser, Oeuvre, t/m 27 januari 2019 in S.M.A.K. Gent

Raoul de Keyser, Closerie I (Berliner Ensemble), 1998

Lopend door de expositie van Raoul de Keyser in Gent ontdekte ik dat het goed is enige afstand tot de doeken in acht te nemen. Ongeveer vijf passen, dat komt neer op zo’n drie tot vier meter, dat stelt het oog in staat voorstelling en verfbeweging te laten samensmelten tot dikwijls verrassende beelden. Daarin verraadt zich het figuratieve uitgangspunt van deze schilderkunst. Meestal kun je er een fragment uit een groter geheel bij denken dat niet scherp gesteld is. Je vermoedt meer dan je herkent en dat zit niet zozeer in figuratie, maar in diepte, gelaagdheid en het formaat van de individuele kwaststreek. Sta je er te dicht op, dan krijgen dieptewerking en transparantie niet de kans hun werk te doen. Het lijkt dan om abstracte kunst te gaan, wat een misvatting is. Die vier meter is een goed gemiddelde. Dat betekent dat je in de meeste zalen koers kunt houden in het midden. Van die afstand komen ook de combinaties van schilderijen goed tot hun recht, en de expositie is juist ingericht met een goed oog voor de harmonie van koppels, soms ook drie- en viertallen.

Het hoogtepunt van de expositie is de zaal waarin het architectenduo Robbrecht en Daem lichtgrijze wanden heeft geplaatst die van de neutrale rechthoek een dynamische, onregelmatige ruimte maken. Een ruime overstek aan de bovenkant versterkt de intimiteit van de architectonische ingreep die zich goed leent voor een vrij arrangement van kleine doeken. Deze compositie van schijnbaar vrij zwevende kleurvlakken beklemtoont waar het om draait in het oeuvre van De Keyser: het loslaten van zekerheden om ze in te ruilen voor een speculatieve omgang met de indrukken die de schilder om zich heen opdeed. Die wereld mocht klein zijn, het kon gaan om de voetbalvelden waar zijn huis op uitkeek, zijn bootje op het water van de Leie of iets op de rivierbodem, de oeverbegroeiing, de stam of de takken van een boom of een schaduw.

Het plaatsen van die tijdelijke wanden benadrukt eigenlijk het plaatsgebonden karakter van dit werk en de onderlinge afhankelijkheid van de schilderijen. Veel ervan zouden apart genomen, of als onderdeel van een verzameling van meerdere kunstenaars, niet voldoende opvallen om zich in je herinnering vast te zetten. Samen, en zeker in een zo ruime keuze als in Gent wordt gepresenteerd, zetten ze de toon van het met grote gevoeligheid aftasten van licht en kleur. Het is jammer dat het museum niet alle zalen aan een remake heeft onderworpen, want het harde witte licht, de gebrekkige spreiding ervan door de lelijke lichtkoepels en de grove maatvoering van de zalen helpen niet erg om die sensibiliteit in stand te houden. Na verloop van tijd wint de fascinatie het van de ergernis en aan het slot ga je terug naar de Robbrecht/Daemzaal om nog eens die bijzondere wisselwerking te ondergaan van afzonderlijk beeld en het ensemble van schijnbaar willekeurige knipsels uit de realiteit.

Alles overziend vroeg ik me af waarom de faam van De Keyser tijdens zijn leven niet hoger reikte. Onbekend was hij niet maar hij bleef tot aan zijn dood in 2012 een Geheimtipp, een artist’s artist, een naam voor liefhebbers. Hij behoorde in de jaren zestig tot de groep schilders die tot de Nieuwe Figuratie werden gerekend, geen realisten in de academische betekenis van het woord maar toch vol overtuiging werkend met een figuratief idioom. De alledaagse onderwerpkeuze en de vereenvoudiging tot comic-stripachtige vormen en harde kleuren bij hem en schilders als Lucassen, Freymuth en Raveel, haakten enerzijds aan bij de pop art en aan de andere kant bij een poëtisch realisme. Dat laatste heeft bij De Keyser de overhand gekregen. De catalogus spreekt over een verwantschap met Jean Brusselmans in ‘de lyrische nadruk op het objectkarakter van schilderkunst’. Het kan zijn dat ik de formulering verkeerd begrijp, maar ik waardeer de schilderijen van De Keyser helemaal niet om hun objectkarakter. Dat woord associeer ik met Blinky Palermo en Imi Knoebel. Zulke dingen heeft De Keyser ook wel gemaakt in de jaren zeventig, smalle en hoge beschilderde doeken die op de vloer moeten staan, leunend tegen de wand.

De taal van De Keyser is niet symbolisch, maar dichterlijk, werkend door de diepte in de kleuren. Dus is hij op zijn best als hij herkenbare dingen vermijdt. In Hal-over uit 1986 zijn acht paneeltjes in een horizontaal fries verwerkt dat een speelse eenheid in gebrokenheid toont. Het bloedrode hekwerk in Closerie I (Berliner Ensemble) uit 1998 is prachtig, en Blau voor München (Arbeit in Blau) uit 1993. Maar in dit buitengewoon gevarieerde oeuvre zal iedereen zijn eigen sterke voorkeuren vinden. Dat lijkt een geheimzinnige eigenschap van Raoul de Keyser: zijn werk past zich aan, aan de plek waarin het zich bevindt en aan de ogen van degeen die ernaar kijkt. Zoek bij hem geen vastigheid of eeuwige schoonheid. Hij doet je een voorstel in de vorm van een beeld dat zweeft in de ruimte. Je kunt het pakken noch aanraken. Om erin te komen is een afstand van vijf passen ideaal.

het onbevattelijke heelal

Tentoonstelling: Jan de Bie, De Aleph, t/m 28 oktober 2018 in Kunstruimte Willem Twee, Den Bosch.

Jan de Bie, De Aleph, 2018, olieverf op doek

Schilder en graficus Jan de Bie is niet de eerste kunstenaar die zijn fantasie op hol voelde slaan bij het lezen van De Aleph van Jorge Luis Borges. De ‘kleine, van kleur verwisselende bol met een ondraaglijke gloed’, ongeveer twee, drie centimeter in doorsnee, onderaan de keldertrap, dit punt waarin alle punten samenkomen, laat zich vanzelfsprekend niet in een beeld samenvatten. Het is de vraag of die Aleph bestaat en of iemand, ja zelfs de auteur van het verhaal die tegenover de volle neef van Beatriz Viterbo bevestigt dat hij ‘het onbevattelijke heelal’ heeft aanschouwd, hem ooit werkelijk heeft gezien. Daar ligt dus ruimte voor de verbeelding. Jan de Bie kiest meestal niet positie onderaan de keldertrap, maar in ruimtes die van vloer tot plafond met boeken zijn bekleed. Dikwijls bevindt zich ergens daarin ook wel een globe en die zou je met enige goede wil als het multum in parvo (het al in het klein) kunnen beschouwen. Voor wie dit allemaal raadselachtig vindt klinken: het verhaal van Borges beslaat slechts twintig pagina’s. Lees het, veel zal duidelijk worden en wat dan nog geheimzinnig blijft ligt niet aan mij.

Een boekenverzameling, of die zich nu in een bibliotheek bevindt of in een antiquariaat, is een concentratie van kennis, inzichten, beschrijvingen en interpretaties. Elk van die boeken is op zichzelf een gesloten, afgerond geheel, omvat door een band waarvan in de kast niet veel meer dan de rug zichtbaar blijft. Dit ritme van blinde ruggen is een feest voor de graficus en zo gaat Jan de Bie er ook mee om. In lino en ets zijn de dunne lijn en het zwart-wit-contrast (het zwart soms vervangen door rood of blauw) de middelen bij uitstek om een ruimte te bouwen. Kwestie van elementair perspectief, een afwisseling van horizontale en verticale vlakken en dikwijls een of meerdere personages in het centrum.

In zijn schilderijen pakt het ritme van boekbanden, meestal in één of slechts enkele kleuren, juist heel vlak uit. Het is een wereld van verschil: zo trefzeker hij is als graficus, zo zoekend is De Bie als schilder. Hij zal zelf de eerste zijn om dat te beamen. Het persbericht van de expositie in Den Bosch maakt speciaal melding van deze onzekerheid over wanneer een schilderij af kan worden genoemd en – voor zover dat al niet hetzelfde is – goed. Hij ziet het zelf niet direct en het is al vaak voorgekomen dat de doeken waarover hij ontevreden was, later de beste bleken te zijn. De exemplaren die mij het best bevallen hebben een strak regime van korte verfstreken, van dichtbij niet meer dan een abstract patroon waarin je geleidelijk diepte gaat zien. De Aleph uit 2018 is zo’n doek, het lijkt half voltooid met onderin een staketsel van blauwe lijnen tegen een blanco achtergrond dat van links en van boven met een krachtig rood wordt ingevuld. De schilder lijkt op een willekeurig moment met dat invullen gestopt te zijn, alsof er geen tijd meer was voordat de expositie open moest. Maar zo is het helemaal niet. Mijn suggestie dat het blauwe lijnenspel, dat aan de kubistische Mondriaan en Constant’s Nieuw Babylon doet denken, aanvankelijk het hele doek vulde, klopt niet. En het rood is… ver genoeg. Het is meer colorfield dan boekenkast en toch verbeeldt de ruimte onmiskenbaar weer zo’n magazijn van kennis, zij het nu met grote gaten.

De tentoonstellingszaal in de prachtige Willem Twee-fabriek is royaal gevuld met hoofdzakelijk recent werk van De Bie die behoorlijk productief is. Er zijn wanden met tekeningen, tientallen prenten en schilderijen uit de periode 1985 tot nu en daarbij zijn er nog tafels met materiaal uit het atelier dat meer inzicht kan geven in zijn wereld. Dat alle punten hier samen komen zou teveel gezegd zijn, maar het is veel, veelzijdig en vitaal. Wat kan een mens meer verlangen?

Iets anders: de jonge Syrische schilder Raafat Ballan, over wie ik op 11 maart 2018 schreef, exposeert tot en met 25 november in het Herman van Veen Arts Center, Landgoed De Paltz 1 in Soest.

knuffelkunstknutselaar

Tentoonstelling: 30 jaar Heinekenprijs voor de kunst, Van Abbemuseum Eindhoven, t/m 30 september 2018

In het Van Abbe wandelde ik door een ongewone tentoonstelling. Dat wil zeggen, ik zag er een expositie op het stramien dat vroeger heel gewoon was: schilderijen en foto’s aan witte muren, hier en daar een sculptuur of een wandvullend iets, informatieborden erbij, heel netjes en overzichtelijk allemaal. Dit is het type presentatie waarvan het Van Abbe nieuwe stijl afstand heeft genomen omdat het geen vragen stelt en de kunst in zijn elitaire vanzelfsprekendheid bevestigt. Elders in het gebouw is iemand met de collectie aan de slag gegaan om te laten zien hoe je dat tegenwoordig aanpakt. The making of modern art stelt vragen bij alles: wat noemen we kunst, sinds wanneer doen we dat, waarom doen we dat, welk effect heeft het, wat is de waarde van het origineel, hoe verhoudt de ‘kunstwaarde’ zich tot de waarde van de gebruikte materialen en arbeid, wat doet de context voor het kunstwerk en ga zo maar door.

En nu is er opeens een heel gewone tentoonstelling doorheen geglipt met schilderijen aan de muur en sculpturen.. enfin, dat zei ik al. Verklarende tekstbordjes over de kunstenaars en de werken afzonderlijk. Nu was het mijn beurt om een vraag te stellen: waarom? Het antwoord moet luiden: omdat er een genereus aanbod kwam dat moeilijk geweigerd kon worden. De organisatie die al dertig jaar lang de Dr. A.H. Heinekenprijs voor de kunst uitreikt wilde bij dit ‘bijzondere jubileum’ een overzicht tonen van alle laureaten. Daar heeft het museum, normaal gesproken geen vriend van het grootkapitaal, ja tegen gezegd. En zo hangen er pardoes schilderijen aan de muur van Matthijs Röling, waar het museum – normaal gesproken geen vriend van old fashioned schilderkunst – het merkbaar moeilijk mee heeft. Röling wordt in een begeleidend commentaar geprezen om de manier waarop in zijn vroege interieurs het overvloedige daglicht binnenstroomt en sfeervol reflecteert op wanden en vloer van de goeddeels lege kamers. Ze zijn inderdaad bovenaards mooi, deze intieme inkijkjes in het leven van de schilder en zijn levensgezellin in dat prachtige huis. En inderdaad is de weergave van het licht een van de grote kwaliteiten. Maar nu juist op de voorstelling waar het museum het daglicht zo mooi ziet invallen is het nacht. Achter de ramen strekt zich een onpeilbare, zwartblauwe duisternis uit.

Verderop in de expositie is een ruimte omgetoverd in een filmzaal en al van veraf hoor je er de schelle stem van Erik van Lieshout. Hij banjert er over een eiland, geloof ik, rukt planten uit de grond en babbelt er lustig op los. Het is het soort film waar Van Lieshout het patent op heeft: amateuristische opnamen van het leven in een dikwijls moeilijk thuis te brengen biotoop waar niets van belang gebeurt. Zo hebben we de kunstenaar al op veel plaatsen in de wereld bezig gezien, van New York tot India en van Berlijn tot Venetië. Steeds zien we hem in een omgeving waar hij niets te zoeken heeft slepen met winkelwagens, afvalhout, planten, afgedankte spullen. Tref je hem in zijn atelier dan komt daar het materiaal bij waaruit hij zijn collages samenstelt: eigen tekeningen en opschriften, pin-ups en pornografische afbeeldingen.

Over de roem van Erik van Lieshout verbaas ik mij al twintig jaar en het raadsel groeit naarmate zijn ster hoger aan de hemel staat. Op zijn 26e, in 1994, debuteerde hij in een van de Couplet-tentoonstellingen in het Stedelijk in Amsterdam en sindsdien leeft hij op een wolk van loftuitingen, eerbewijzen, prijzen en beurzen. Ik heb er ooit zelf aan meegewerkt want in 1996 ontving Van Lieshout de Wim Izaksprijs waarvan ik destijds jurylid was. Tot mijn verontschuldiging zeg ik dat hij toen nog schilderde en dat zijn manier van werken in de postmoderne leegte van de negentiger jaren als fris en brutaal werd gezien. Brutaal is hij gebleven, maar gaandeweg kwam steeds sterker naar voren hoe beperkt hij is in zijn thematiek, bekrompen en zelfs reactionair in zijn opvattingen, en grillig in zijn kunstproductie. Onvoorspelbaar, wilde ik zeggen, maar wie zijn oeuvre overziet merkt dat hij juist bijzonder voorspelbaar is. Omdat hij geen eigen onderwerp heeft buiten de voortdurende botsing van zijn persoon met de steeds uitdijende buitenwereld, pakt hij iedere worst die je hem voorhoudt met beide handen aan. Geef hem het Rietveldpaviljoen in de Giardini van Venetië en hij bouwt een Rietveldcabine (later maakte hij een vergrote parodie op de witte Rietveld-bolderkar om er een ziekenhuisbed in te zetten). Geef hem een probleemwijk in de stad en hij opent een rommelwinkel, geef hem een Heinekenprijs en hij maakt pastiches op het bierlogo. Appropriation heette dat twintig jaar geleden, het zich toeëigenen van andermans materiaal. Dat is het enige wat zijn werk betekenis geeft want Van Lieshout beweegt zich door de wereld als een ontheemde op zoek naar een dak boven zijn hoofd, liefst zelf in elkaar geknutseld. In zijn schilderijen kwamen al veelvuldig hutten en caravans voor en na die tijd bouwde hij onderkomens van karton, hout en gedemonteerde winkelwagens.

Het zou allemaal fascinerend kunnen zijn als hij er iets bijzonders mee tot stand bracht. Maar hij blijft met grote hardnekkigheid de xenofobe, vrouwonvriendelijke en op zichzelf gefixeerde persoon die hij altijd al was.

Blijft het raadsel waarom juist hij zo’n hoge knuffelfactor blijkt te bezitten die hem werkplekken, reisbeurzen, expositiegelegenheden en subsidies oplevert alsof ooit op hoger niveau besloten is dat deze man gedurende zijn leven geen materieel gebrek hoeft te lijden. In een vraaggesprek met De Groene Amsterdammer zegt hij tussen neus en lippen door dat hij de Heineken-juryleden ten tijde van de prijstoekenning al heel goed kende, wat maar weer eens bevestigt hoe klein het wereldje is waar de koek wordt verdeeld. In dezelfde Groene-special werden ook de overige Heineken-prijswinnaars van dit jaar geïnterviewd, wetenschappers uit verschillende disciplines die een opmerkelijk of baanbrekend onderzoek onder handen hebben. Wat zegt het over de kunstwereld dat men in dit gezelschap van specialisten de dorpsgek afvaardigt?

maak Maan! mogelijk

Barend van Hoek, Beeldverhaal MAAN! a story-board novel. Te zien in DOCK 5340 – de Gruyterfabriek, Veemarktkade 8, 5222 AE, Den Bosch, ingang N aan de waterkant (achter), donderdag 27 t/m zaterdag 29 september 11 – 18 uur, de week erna op afspraak: 06 410 15 307.

Barend van Hoek laat voor het eerst en het laatst alle 147 afbeeldingen van het verhaal zonder tekst zien die samen MAAN! vormen. Hij noemt het een beeldverhaal en niet een stripverhaal dat zich meestal ontwikkelt aan de hand van dialogen en korte commentaren. In MAAN! komt geen woord voor. Het is een opeenvolging van kleine gouaches op board waarin de kijker de wonderlijke lotgevallen kan volgen van een meisje dat een zoektocht onderneemt naar, ja wat eigenlijk? Het geluk?

In elk geval zien we haar in duistere situaties (alle afbeeldingen zijn op een zwarte ondergrond getekend), zittend op griezelige hoogten, peinzend onder de volle maan, lopend, rijdend in een auto, dwalend door kelders en krochten om uiteindelijk beschutting te vinden. Meer zeg ik niet. Eigenlijk doe ik met deze samenvatting het verhaal al geweld aan, want een vaste verhaallijn ontbreekt en de beelden laten veel ruimte voor eigen associaties.

Wat ik zojuist vertelde beslaat deel één. Later werd er een tweede deel aan toegevoegd dat in bepaalde episoden bij daglicht speelt en daarom veel helderder van kleur is. De hoofdpersoon belandt er bij een oude bebaarde druïde of hippie. Het genre heet tegenwoordig fantasy, maar het is nauw verwant aan veel oudere verhalende illustratievormen, uiteenlopend van middeleeuwse handschriften tot utopische verbeeldingen, sprookjes, maar ook de series houtsneden van Frans Masereel. Bij die laatste sluit de enscenering aan in moderne stadsbeelden, lichteffecten van maan, straatverlichting en de koplampen van auto’s, waaraan Van Hoek nog licht uitstralende ogen, gitaren, graafmachines en tal van andere, leuke en raak getekende details toevoegt. Hij trekt het hele register open van verwijzingen die in zijn manier van tekenen besloten liggen: van William Blake tot Philip Guston en veel meer.

Barend van Hoek heeft gemerkt dat voor het ‘lezen’ van het verhaal zoals hij het heeft verbeeld een boek nodig zou zijn of een bewegende beeldsequentie zoals een film. Het doel van deze presentatie is een boek mogelijk te maken. De originele beelden worden daarvoor opgeofferd of althans los te koop aangeboden. Dat doet geen onrecht aan het verhaal, want bij eerdere presentaties is gebleken dat de scènes op zichzelf kunnen staan als miniatuurschilderijen (die je je dikwijls heel goed als metersbreed beeld voor kunt stellen) en dat combinaties die her en der uit het verhaal worden geplukt tot een nieuwe verhalende interpretatie kunnen leiden.

De panelen zijn te koop voor 150 euro per stuk en drie voor 300 euro. Dat is nog altijd een miniatuurprijs voor een groots kunstwerk, want de kracht zit hier in de fijne details en de onweerstaanbaar mystieke sfeer. Als het streefbedrag wordt gehaald verschijnt dus later het hele verhaal in boekvorm waarvan de kopers van losse panelen zich dan al hebben verzekerd.

Beeldsamples zijn te zien op: youtu.be/EdJb1QmFpnQyoutu.be/HKyIBYl5g6A; sites.google.com/site/barendvanhoek/

 

Wat is natuur nog in dit land?

Tentoonstelling: Oase Oranjewoud, t/m 23 september 2018 in Museum Belvédère, Heerenveen.

Gosse Koopmans, Panorama beuk, Overtuin, 2018

Museum Belvédère ziet in het gegeven dat het middenin het ‘landgoederengebied’ van Oranjewoud ligt aanleiding om een tentoonstelling samen te stellen over de natuur. Of over natuurbeleving. Of van kunstenaars ‘die de natuur eren in verschillende disciplines’. De eigen collectie moest ervoor wijken, ook om plaats te maken voor een deel van de Internationale Fotomanifestatie Noorderlicht die eveneens in het teken staat van de natuur. Foto’s en andere disciplines zijn vrijelijk gemengd maar de focus van beide presentaties – om in fotografietermen te blijven – is totaal uiteenlopend. In het Noorderlicht-gedeelte – de foto’s – wordt het begrip natuur geproblematiseerd. Het wordt ingeleid met de kop The nature of nature – De aard van de natuur – , en dat getuigt van het inzicht dat er niet zoiets bestaat als ‘de natuur’. In het vrije-kunst-gedeelte kom je een dergelijke vraagstelling nergens tegen en dat is geen oplossing. Dan gaat het thema met je aan de haal. Daar wil ik het over hebben.

Wordt hier inderdaad een eredienst voor de natuur opgevoerd? Een buitengevoel heerst er zeker niet. Nergens voel je de wind om je oren suizen, word je verblind door onverwacht helder zonlicht of trek je je kraag op tegen de kilte. Elke aansluiting bij de omgeving van kanalen, weidevelden en bos die typerend zijn voor landgoederen in deze streek, ontbreekt. Er is amper een landschap met een enigszins ruim uitzicht in de expositie, geen wolk of blauwe lucht. Nergens een mens, die ook op een andere manier geen rol lijkt te spelen in dit veld.

Toch is juist zijn of haar aanwezigheid voelbaar in elke voorstelling. Wat het werk van deze bijna vijfendertig kunstenaars bindt is de selectieve en subjectieve blik op de werkelijkheid en de behoefte er een van tijd en omgeving losgeknipte verbeelding aan te geven. Wat is natuur nog in dit land? Dat haalt zelfs de omschrijving van de dichter J.C. Bloem niet meer, het is minder nog dan een stukje bos ter grootte van een krant. Dan blijft er een bloem over, een tak, een blad of een boom, tegen een achtergrond waaraan zoveel ambacht is besteed dat je je afvraagt of dat kleine stukje natuur wel het voornaamste onderwerp is. Heeft het een betekenis op zichzelf, of was het het excuus om tot schilderen, tekenen of borduren over te gaan?  Het een kan niet zonder het ander, zullen de kunstenaars als antwoord geven, en dat begrijp ik. Maar deze voorstellingen, stillevens eigenlijk, zijn zodanig door de moderne traditie van abstractie en suggestief materiaalgebruik geïnfecteerd dat het resultaat niet meer tot het realisme gerekend kan worden en evenmin tot het symbolisme. Het lost op in een sfeer die met de beleving van de natuur of zelfs de werkelijkheid als geheel nog maar weinig te maken heeft. Een droom, een schijnwerkelijkheid, kunst in de betekenis van: niet echt.

Met die omschrijving wil ik de kunstenaars helemaal niet tekort doen. Er is veel moois in de tentoonstelling, veel werk van kunstenaars die ik al lang met belangstelling volg, veel goeds ook.  Maar juist door het in deze hoeveelheid bij elkaar te brengen toont het museum aan hoezeer deze manier van stukjes natuur verkunsten een middle-of-the-road opvatting is geworden in ons kunstlandschap. De selectie van vijfendertig deelnemers was met gemak aan te vullen geweest tot zeventig en dan had de tentoonstelling niet meer en ook niet minder duidelijk gemaakt.

Het is eigenlijk een mooi voorbeeld van hoe je, door geen boodschap te willen verpakken in je presentatie en je publiek alleen maar willen overladen met mooie dingen, toch iets zegt. Dat een kunstwerk geen onderwerp hoeft te hebben, dat je daar althans geen gedachten aan hoeft te wijden. Dat als het om zien gaat, de perfectie schuilt in de techniek en niet in het motief. Dat kunst en museum een schuilplaats mogen zijn voor dromers.

Ik vind die boodschap buitengewoon onbevredigend. Het is de rol van de tentoonstellingsmaker om uit te dagen, naar alle kanten. Gelijksoortige dingen verzamelen en netjes naast elkaar aan een spijker hangen is de dood in de pot. Het moet schuren en het moet wringen. Wat nou natuur? Wat denkt u zelf bij natuur? Zijn dat niet de gebieden waar industrieën hun giftig afval lozen, waar defensie een hek omheen plaatst om ze bij wijze van oefening af te raggen, waar ondernemers idyllische vakantieparken bouwen en landbeschermers steeds hogere dijken opwerpen? Komen die bloemen die op linnen zo mooi afsteken tegen de veelkleurige achtergrond, niet allemaal uit kassen? Daarmee lijk ik aan te sturen op een taboe op mooie dingen en een voorkeur voor zogenaamde kritische, geëngageerde kunst die al zoveel kunstmanifestaties in zijn greep heeft. Maar dat hoeft helemaal de conclusie niet te zijn. Waar ik naar vraag is het engagement van de kunstenaar, ook als die beweert iets met natuur te doen. Of met schoonheid. Waar zat je dan? Wat wil je ons laten zien? Word eens specifiek, wijs eens een plaats aan of een bloem of vlinder die we nog niet kennen, die we nog nooit zo gezien hebben als ze hier wordt getekend. Kijken we nu naar iets uit de realiteit of blijven we steken bij verf en krijt en mist? Wat ik zeg doet onrecht aan een aantal kunstenaars in deze tentoonstelling, maar als geheel is het een manifestatie van antirealisme in twee betekenissen van het woord: tegen de werkelijkheid en tegen een waarachtige uitbeelding daarvan.

Het raadsel van de rug

Matthijs Röling, Rug, 1973, olieverf op paneel, 28x30cm.

Niet zo lang geleden fantaseerde ik op deze plaats over een boekencollectie gewijd aan het menselijk lichaam in de kunst (zie Een boek dat in geen kast past, 14 april 2018). Vooralsnog kwam ik er niet ver mee. In een Franse boekhandel trof ik een lijvige uitgave die niet een enkel onderdeel, maar het hele lichaam behandelt, historisch als motief in de kunst, gerangschikt naar leeftijd, de zintuigen, de lichaamsdelen van voeten tot aan het hoofd, de anatomische en symbolische kenmerken en daarnaast nog de weergave van ziekte, de zieke, pijn, geneesmiddelen en genezing. In het Frans heet het Le livre d’or du corps humain, samengesteld uit bijdragen van Giorgio Bordin, Marco Bussagli en Laura Polo d’Ambrosio die eerder in het Italiaans in verschillende delen waren verschenen.

Interessant, maar het stilt mijn verlangen niet naar studies die dieper ingaan op de materie, die een stortvloed aan beeldmateriaal  geven, die, kortom, wat meer vlees op de botten hebben. De hoofdstukken in het livre d’or zijn kort en tamelijk willekeurig geïllustreerd, misschien moet ik zelfs zeggen: tamelijk kuis geïllustreerd. Zo worden wel de geslachtsdelen genoemd, maar die van de man staan uitsluitend in een religieuze context en bij de vrouw staan afbeeldingen van een schelp van Odilon Redon (nota bene! Zie mijn bespreking van de Redon-tentoonstelling van 1 augustus 2018), een urinerende vrouw van Rembrandt, een wasmodel van buik en bekken voor medisch onderwijs en een erotische tekening van André Masson. Het boek besteedt summier aandacht aan de torso en helemaal niet aan buik, borstkas of rug afzonderlijk. Groot was dan ook mijn voldoening toen ik in een antiquariaat stuitte op het boek L’Homme de dos, peinture, théâtre, van Georges Banu (uitgave Adam Biro, Parijs 2000).

L’homme de dos, de-mens-op-de-rug-gezien zoals Banu zijn onderwerp tamelijk consequent blijft noemen, wordt beschreven als een acteur met een zeker specialisme die op cruciale momenten in de voorstelling gebracht kan worden. Daarin verraadt zich de achtergrond van de auteur die hoogleraar theaterwetenschappen was in Parijs en op Wikipedia de eretitel ‘homme de théâtre’ meekrijgt. Veel inzichten over de werking en mogelijke betekenis van het publiek de rug toekeren ontleent hij aan zijn betrokkenheid bij het toneel. Op een aantal punten identificeert hij misschien te gemakkelijk het personage in een schilderij met een acteur op de planken.

Niet iedereen zal aan willen nemen dat het tonen van de rug in de kunst een revolutionaire ontwikkeling is geweest. De wetten van representatie in de schilderkunst zijn ooit ontleend aan het drama en lange tijd was het voorschrift dat de acteur of verteller op het toneel zich tot de toeschouwers wendt. Het sluit aan bij een didactische opvatting van het theater: het publiek wordt niet zozeer meegevoerd in een schijnwerkelijkheid, maar krijgt een vertelling voorgeschoteld in woord en gebaar. Dat acteur en bezoeker elkaar steeds in de ogen konden kijken was een stilzwijgend verbond. Later moet iemand er de notie aan hebben verbonden dat het zich afwenden van het publiek een ondenkbare onbeleefdheid zou zijn.

Maar kunst gedijt slecht bij beleefdheid. Vanaf de veertiende eeuw duiken bijfiguren op in altaarstukken en fresco’s die uitkijken over een landschap en apostelen die deel uitmaken van een kring. Sinds die tijd is de mens-op-de-rug-gezien niet meer weg te denken. Banu meent dat de implicaties van die omslag enorm zijn en hij ziet er een eindeloze reeks van betekenissen in. Door het zich omkeren van een figuur ontstaat er een raadselachtige stilte in de voorstelling en worden twee partijen – acteur en publiek –  op zichzelf teruggeworpen. De toeschouwer moet het stellen zonder de gezichtsuitdrukking, die Banu literair vergelijkt met een novelle, en kan in plaats daarvan proberen de rug als een gecodeerd gedicht te ontcijferen. Zo’n rug, of die nu behoort aan een personage dat verdiept is in het werk, dat wacht of zich verwijdert, roept raadsels en hypotheses op. De rug, zegt Banu ergens, is het proefstuk van de schilder.

Hij illustreert zijn betoog met een indrukwekkende reeks voorbeelden die door elke geïnformeerde lezer met andere zijn aan te vullen. Van Fra Angelico en Giotto tot Titiaan en Tiepolo; van Rembrandt en Vermeer tot Watteau en Caspar David Friedrich; van Menzel en Munch tot aan Bacon en Balthus, het aantal voorbeelden is oneindig. De surrealisten hadden er een bijzondere voorkeur voor, wat aansluit bij de theatrale uitleg die Banu aan het verschijnsel geeft. Eigenlijk was dat de eerste vraag die bij me opkwam: is de mens-op-de-rug-gezien niet een zoveel voorkomend en daarmee gewoon motief geworden dat er moeilijk nog een specifieke betekenis aan toe te kennen is? Voor Banu niet. Dat komt grotendeels doordat hij het geschilderde personage ziet als een handelende figuur, een acteur in een toneelstuk. Dat mag ooit onderdeel zijn geweest van de kunsttheorie die ten grondslag lag aan de historieschilderkunst, de kunstenaars van de afgelopen eeuwen hebben zich daarvan losgemaakt. Zij zijn zelf toeschouwer en buitenstaander, op het doek scheppen zij de illusie van een werkelijkheid waarvan zijzelf geen deel uitmaken. Die afstand maakt het vanzelfsprekend om ook figuren op de rug af te beelden. De winst in beeldende zin is niet alleen illusoir, maar ook ruimtelijk. Wij, de toeschouwers, kijken met het personage mee, wij zien wat hij ziet, er ontstaat een dubbele diepte op het platte vlak, een verte, een kring van mensen.

Banu lijkt zich niet te realiseren dat het tekenen van figuren op de rug altijd deel heeft uitgemaakt van de modeltekenpraktijk. Het zou onnatuurlijk zijn een zo groot deel van het lichaam buiten beeld te laten. Veelzeggend is ook dat in L’homme de dos geen aandacht wordt besteed aan de beeldhouwkunst die in vrijstaande sculpturen altijd aandacht heeft moeten besteden aan het rugaanzicht. Je kunt moeilijk volhouden dat de rug daar steeds het raadsel vertegenwoordigt. Het is niet alleen het gezicht dat spreekt, dat doet het hele lichaam. Evengoed kan ik urenlang dwalen in een boek als dit, vrij associërend, aanvullend, me verwonderend, bijvoorbeeld over zo’n gewoon lijkend en tegelijk onwerkelijk tafereeltje van Matthijs Röling waarin hij zichzelf schildert, op de rug gezien (nog tot en met 2 september te zien in de tentoonstelling DE MAN). Een waarlijke épreuve de peintre.