Tentoonstelling: Werner Tübke, meesterschilder tussen oost en west, Museum De Fundatie, Zwolle en Heino, t/m 14 mei.
Wie tot voor kort – en misschien nog steeds – de naam Werner Tübke liet vallen op gehoorsafstand van een kunstenaar of kenner, liep een groot risico de ander een gezicht te zien trekken alsof hij zojuist naast zich een stinkende drol had aangetroffen. Museum De Fundatie waagt het nu de naam Tübke groot op spandoeken te zetten en – belangrijker – een ruime keuze uit zijn oeuvre te tonen op twee locaties: schilderijen in Zwolle, tekeningen in Heino. Het stinkt er niet. Integendeel, het opsnuiven van Tübkes werk geeft je lucht om te ademen en het verruimt je horizon. Het was niet mijn eerste kennismaking, maar op deze schaal en zo representatief voor zijn hele ontwikkeling van elfjarig jochie dat zijn eerste zelfportretje schildert tot aan de gerijpte, ‘vrije’ kunstenaar die hij op hoge leeftijd was, had ik het nooit gezien.
Werner Tübke wordt door velen vereenzelvigd met kunst uit de DDR, wat wij Oost-Duitsland noemden, de communistische vazalstaat van de Sovjet-Unie. Tübke, opgeleid in Leipzig en daar gedurende tientallen jaren werkzaam als academiedocent, zou zich volgens critici altijd volgzaam hebben gevoegd naar de centraal geleide cultuurpolitiek die de kunst in het keurslijf van staatspropaganda dwong. Samen met zijn academische benadering van het vak en de fabelachtige beheersing ervan vormt dit een giftige cocktail voor wie over hem wil oordelen vanuit de comfortabele westerse kunstwereld. Maar in de hele tentoonstelling in Zwolle is geen van bovenaf opgelegde propaganda aan te treffen. Wel komen er de beperkingen aan het licht waaraan Tübke onderworpen was, waarmee hij had te leven of waaraan hij zich moest zien te ontworstelen. De manier waarop hij zich in dat spanningsveld staande heeft gehouden, dwingt bewondering af.
De DDR werd opgericht in 1949 en werd herenigd met West-Duitsland in 1989. Tot zijn twintigste jaar was Tübke dus een Duitser zoals alle Duitsers, en vanaf zijn zestigste mocht hij het weer zijn, al had hij daar inmiddels geen behoefte meer aan. De communistische heilstaat heeft hem getreiterd met valse beschuldigingen, opsluiting, herhaaldelijk ontslag uit zijn functie aan de academie en aanwijzingen hoe hij zijn werk diende uit te voeren. Dat Tübke zich in die wereld heeft kunnen ontwikkelen tot de veelzijdige kunstenaar die ook in het westen bewondering afdwong en werd aangekocht, is een prestatie van formaat. Hij heeft zich in die jaren een plaats kunnen verwerven in een lange kunsthistorische traditie en er zijn eigen taal uit kunnen destilleren om daarmee alles te kunnen zeggen, ongeacht of dat zijn werk- en opdrachtgevers welgevallig was. Zij hebben hem vanaf een zeker punt niet meer kunnen volgen en toen besloten, gezien zijn onmiskenbare talent, dat er meer voordeel te behalen viel door hem vrij te laten dan door hem te vervolgen.
Tübke bereikte zijn eerste meesterschap na een reis door de Sovjet-Unie in 1961. Voor die tijd zocht hij naar een positie als historieschilder in de traditie van de Duitse renaissanceschilders en het werk van Adolph Menzel. Je ziet hem af en toe lonken naar Velazquez en El Greco, iets lenen van Otto Dix, maar de Boerenmarkt in Samarkand en andere voorstellingen van naamloze burgers uit ver afgelegen streken zijn virtuoos en overtreffen alles wat we kennen uit Neue Sachlichkeit of magisch-realisme. Later gaat Tübke, die toch al uitblonk in drukke groepsportretten, zijn composities collage-achtig samenstellen uit scènes die geen eenheid van tijd en plaats meer kennen. Mooi of niet, deze werken zijn altijd tot in de fijnste details goed getroffen en sterk van sfeer. Het enorme doek Arbeidersklasse en intelligentsia uit 1971 is als compositie een moderne Bruiloft te Kana van Veronese, als voorstelling een panorama van een complete maatschappij.
Wat Tübke niet-modern maakt is de totale afwezigheid van ironie. Hij beeldt onwillekeurig een verstarde wereld uit, die hem dwingt zichzelf en zijn positie als schilder volstrekt serieus te nemen. Op de achtergrond speelt het gevaar van onderdrukking van hemzelf door de autoriteiten, maar zeker zo sterk voelbaar is de dreiging van buitenaf, van een nieuwe oorlog die het kleine Oost-Duitsland niet kon verhinderen, maar waarvan het zeker slachtoffer zou worden. Tübke toont zich daarbuiten, voor een klassieke schilder, weinig gericht op de uitdrukking van lichamelijkheid, sensualiteit of erotiek. De strandscènes van 1966 laten veel naakte lichamen zien, maar aantrekkingskracht gaat er nauwelijks van uit en op de gezichten is geen plezier af te lezen. Als er iets samenvattends kan worden gezegd over de invloed van de staatsgeleide cultuurpolitiek, dan is het misschien een gebrek aan gevoelsuitdrukking. Zelfs uit de vele portretten die Tübke van zichzelf maakte leren we hem niet kennen.
Als product van een ongewild politiek en kunsthistorisch experiment is Werner Tübke een fascinerende kunstenaar. Hij wilde tot elke prijs de aansluiting bij de kunstgeschiedenis behouden in een tijdperk dat bereid leek alle banden door te snijden. Hij stond in dat streven gebroederlijk naast Johannes Grützke, die in West-Berlijn voor een zeker zo moeilijke opgave stond maar die in zijn oeuvre individualistisch mocht zijn en zoveel dubbele bodems en dubbele moraal mocht blootleggen als hij zelf verkoos. De vergelijking van hun beider oeuvres is mogelijk vanaf 26 februari als de overzichtstentoonstelling van Grützke in museum MORE open zal zijn. Twee parallelle werelden, zo in elkaars nabijheid ontstaan en met zoveel interessant vergelijkingsmateriaal. Het uiteenlopen van hun visies is de bevestiging van de levensvatbaarheid van de oude kunst.
De Tübke-catalogus is niet altijd even scherp in het duiden van zijn positie. Zo schrijft Annika Michalski dat Tübke werd bekritiseerd vanwege het gebruik van stilistische elementen uit de Europese renaissanceschilderkunst, om een alinea verderop te beweren dat de Duitse renaissance het oriëntatiepunt was voor de DDR. Over de hele linie stelt Michalski Tübke voor als iemand die werkte vanuit rationele overwegingen, als een verslaggever van zijn tijd in plaats van iemand die de verbeelding laat werken. Het is juist deze verbeelding die hem boven de tijd uittilt. Michalski haalt een uitspraak van Tübke aan: ‘Het ontbreekt mij aan historische afstand. […] Pontormo, Bronzino, natuurlijk Greco […] – het zijn voor mij als het ware naaste collega’s, hier en nu op de X-as van de tijd.’ Zij meent dat hij zich daarmee de pretentie aanmat zijn artistieke kwaliteiten op gelijke hoogte te stellen met die van de grote meesters uit de kunstgeschiedenis. Maar daar gaat het niet over. Ik ken vergelijkbare uitspraken van Sierk Schröder op hoge leeftijd. Ze hebben betrekking op het scheppende moment dat voor een kunstenaar uit onze tijd gevoelsmatig kan samenvallen met dat van een oude meester, zoals een hedendaagse schrijver zijn eigen stem zou kunnen herkennen in een fragment van Proust. Het drukt een bewustzijn uit dat deze scheppende kracht kan voortleven door zich steeds opnieuw te laten gelden in de ontwikkeling van individuen die zich, op ver uit elkaar gelegen momenten in de geschiedenis, dezelfde moeite getroosten.